Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 917, nr. A:
“Het voorstel heeft tot doel om de totale opbrengst van de tarieven die met vervolgingsmaatregelen gemoeid zijn, opnieuw kostendekkend te laten zijn. Hiervoor wordt een uniforme verhoging van 60% van de tarieven nodig geacht. De Raad van State plaatst kanttekeningen bij dit voorstel aangezien de kosten die met de vervolgingsmaatregelen gemoeid zijn, ongelijk aan de verschillende groepen in gebreke zijnde belastingbetalers blijven worden toegedeeld. Hij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Dit advies, gedateerd 21 januari 2003, nr. W06.02 0569/IV, bied ik U hierbij aan. Naar aanleiding van het advies van de Raad merk ik het volgende op.
1. Bij het voorstel zijn de volgende uitgangspunten in aanmerking genomen:
- de totale invorderingskosten moeten gedekt worden door de totale opbrengst van de in rekening gebrachte kosten;
- de hoogte van het kostenbedrag dient een preventieve werking te hebben en een stimulans te vormen voor een tijdige betaling van het belastingbedrag;
- de hoogte van het kostenbedrag moet in verhouding staan tot de hoogte van het belastingbedrag;
- in de tarieven mogen geen elementen van boete of gederfde rente aanwezig zijn.
De Raad merkt op, dat deze uitgangspunten zijn geformuleerd in 1968 toen de bij Wet van 1 juni 1850 vastgestelde tarieven, die enkel in 1921 waren verhoogd, werden aangepast aan het sinds 1921 sterk gestegen prijspeil (Kostenwet invordering rijksbelastingen (Stb.1969, 83)). Deze aanpassing tot een kostendekkend peil voor de invorderingskosten in totaliteit kon toen niet worden doorgevoerd zonder een zekere mate van onderdekking bij de tarieven voor het betekenen van dwangbevelen voor kleine bedragen, voor beslaglegging en voor verkoop en een zekere mate van overdekking voor aanmaningen en voor het betekenen van dwangbevelen voor grotere bedragen. De uitgangspunten zijn vervolgens een rol blijven spelen bij de sprongsgewijze aanpassingen van de tarieven nadien, zonder dat steeds uitdrukkelijk is bezien of gewijzigde omstandigheden tot een bijstelling van één of meer van deze uitgangspunten aanleiding zouden dienen te geven.
Deze uitgangspunten, waarnaar in de toelichting meermalen wordt verwezen, rechtvaardigen niet zonder meer een uniforme verhoging van de tarieven met 60%. Zoals uit het rapport van 19 maart 2001 (Kostendekkendheid tarieven Kostenwet)1 is af te leiden, bestaat bij de huidige tarieven reeds een aanmerkelijke overdekking bij de aanmaningen, die in de loop der tijd is vergroot door de steeds sterker geautomatiseerde verwerking van die aanmaningen. Aan de andere kant bestaat er een aanmerkelijke onderdekking op de kosten van beslagen en executies, die echter voor een deel is toe te schrijven aan het ontbreken van een tarief voor loonbeslag hoewel die beslagen bij de gemeenten en waterschappen een aanmerkelijk deel uitmaken. Deze vorm van kruissubsidiëring behoeft een uitdrukkelijke rechtvaardiging. Bovendien vergroot de verhoging van het tarief voor aanmaningen de overdekking ten laste ook van belastingschuldigen die slechts bij uitzondering in vertraging zijn en bij wie het in rekening brengen van het tarief een, reeds in de memorie van antwoord van de Kostenwet aangeduide2, antifiscale prikkel oproept.
Ook het uitblijven van een tarief voor het relatief veel voorkomende loonbeslag kan niet worden gerechtvaardigd met enkel een beroep op eenvoud, gelet op de afwenteling van deze kosten op andere groepen belastingbetalers.
De Raad adviseert nader uiteen te zetten op welke gronden valt te rechtvaardigen dat de verschillende groepen in gebreke zijnde belastingbetalers deels ook moeten bijdragen in de dekking van de kosten voor andere groepen, dan wel deels niet volledig de door hen opgeroepen kosten behoeven te dragen.
1. (…) Een van de uitgangspunten van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) is dat de totale invorderingskosten gedekt moeten worden door de totale opbrengst van de in rekening gebrachte kosten. Bij dit uitgangspunt is het nog mogelijk dat er sprake is van onderdekking bij de ene dwanginvorderingsmaatregel en van overdekking bij de andere maatregel. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is gekeken naar de mogelijkheid om de kosten en opbrengsten via een meer gedifferentieerde tariefsverhoging in evenwicht te brengen. Aan een dergelijke verhoging van de tarieven zijn echter enkele nadelen verbonden.
Indien de verdeling van de verhoging over de verschillende groepen in gebreke zijnde belastingbetalers zodanig wordt gekozen dat diegenen die achter in het invorderingstraject zitten (bijvoorbeeld degene op wiens vermogensbestanddelen beslag wordt gelegd) geconfronteerd worden met de relatief grootste tariefsverhoging, moet rekening worden gehouden met de volgende effecten. De tariefsverhoging voor de maatregelen later in het invorderingstraject zal dan vele malen groter zijn dan de nu voorgestelde, terwijl in de praktijk blijkt dat de invordering juist bij deze kleinere groep belastingschuldigen minder kansrijk is. Een grotere verhoging aan het einde van het invorderingstraject en een minder grote verhoging aan het begin zal dan ook per saldo resulteren in een situatie van blijvende onderdekking, waardoor de schatkist (respectievelijk de algemene middelen van de lokale overheden) uiteindelijk de kosten zal (zullen) moeten dragen. Dit heeft tot gevolg dat de ongedekte kosten van dwanginvorderingsmaatregelen uiteindelijk ook gedragen zullen worden door de belastingschuldigen met een uitstekend betalingsgedrag die zelf nooit met dwanginvorderingsmaatregelen worden geconfronteerd.
Een andere consequentie van een meer gedifferentieerde tariefsverhoging is, dat voor belastingaanslagen met een relatief laag verschuldigd bedrag - bijvoorbeeld de belastingaanslagen motorrijtuigenbelasting en de verschillende door lokale overheden op te leggen heffingen - de in rekening te brengen invorderingskosten buitenproportioneel zullen worden. Het mede aan de Kostenwet ten grondslag liggende uitgangspunt dat de hoogte van het kostenbedrag in verhouding moet staan tot de hoogte van het belastingbedrag zou daarmee aan betekenis inboeten.
Deze effecten zijn afgezet tegen de in het rapport van 19 maart 2001, dat als bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd, genoemde belangrijke bevindingen van het onderzoek naar de kostendekkendheid van de tarieven van de Kostenwet. Omdat de samenstellers van genoemd rapport echter niet meer dan een indicatief inzicht in de kostendekkendheid van de huidige tarieven van de Kostenwet konden verkrijgen, kon slechts een indicatie worden gegeven over de noodzaak van aanpassingen in het niveau van de tarieven, maar geen heldere aanbeveling ten aanzien van de bestaande onderliggende tariefstructuur (tarieven voor afzonderlijke handelingen binnen de onderscheiden vervolgingsactiviteiten). Per saldo werd zowel bij de lokale overheden als bij de Belastingdienst een onderdekking geconstateerd.
Nu het rapport onvoldoende aanknopingspunten biedt voor een nieuwe tariefstructuur en een gedifferentieerde verhoging van de tarieven de hiervoor geschetste nadelen tot gevolg heeft, is in dit wetsvoorstel gekozen voor een uniforme verhoging van de verschillende tarieven. Van de verhoogde tarieven gaat bovendien nog steeds een preventieve werking uit, waarmee een van de andere uitgangspunten van de Kostenwet overeind blijft.
Vorenstaande neemt niet weg dat in de toekomst gekeken kan worden naar de tarieven van de Kostenwet. Tevens ben ik voornemens in een aantal gevallen de (voor de belastingschuldige) kosteloze betalingsherinnering als een nieuwe stap in het invorderingsproces van de Belastingdienst te introduceren (een aantal waterschappen werkt overigens reeds conform deze wijze).
(…)
De reeds in het algemene deel van de memorie van toelichting aangehaalde heroriëntatie op het invorderingsproces van de Belastingdienst houdt naast een onderzoek naar de mogelijke alternatieven voor de klassieke betekening van dwangbevelen ook een onderzoek in naar de (loon)vordering. De mogelijke veranderingen, die deze heroriëntatie voor de Invorderingswet 1990 met zich kan brengen, kunnen mogelijkerwijs ook de tarieven van de Kostenwet beïnvloeden. Deze beïnvloeding betreft niet alleen de hoogte van de tarieven, maar ook de introductie van mogelijke nieuwe tarieven. Deze heroriëntatie zou ertoe kunnen leiden dat de Kostenwet verdergaand onder de loep wordt genomen. Gelet op de stand van deze heroriëntatie en de besluitvorming daarover wordt daarop in dit wetsvoorstel niet vooruit gelopen. Vanwege de geconstateerde onderdekking is het evenwel niet wenselijk nu te wachten met aanpassing van de tarieven. Deswege wordt nu reeds voorgesteld een tariefsverhoging door te voeren”.