GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
het publiekrechtelijk lichaam
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE IN PRINCIPAAL APPEL,
VERWEERSTER IN INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. R.A.A. Duk te Den Haag,
1. [geïntimeerde 1], wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL APPEL,
2. [GEÏNTIMEERDE 2], wonend te [woonplaats],
3. [GEÏNTIMEERDE 3], wonend te [woonplaats],
4. [GEÏNTIMEERDE 4], wonend te [woonplaats],
5. [GEÏNTIMEERDE 5], wonend te [woonplaats],
6. [GEÏNTIMEERDE 6], wonend te [woonplaats],
7. [GEÏNTIMEERDE 7], wondend te [woonplaats],
8. [GEÏNTIMEERDE 8], wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN IN INCIDENTEEL APPEL,
GEÏNTIMEERDEN IN PRINCIPAAL APPEL,
Advocaat voor allen: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam.
Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna UWV en [geïntimeerde 1] c.s in principaal appel en UWV en [geïntimeerde 2] c.s in incidenteel appel genoemd.
Bij exploit van 29 juni 2007 is UWV in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 30 maart 2007, onder rolnummer 1019/06 gewezen tussen [geïntimeerde 1] c.s. als eisers en UWV als gedaagde.
UWV heeft bij memorie van antwoord één grief aangevoerd, haar eis verminderd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden, en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. alsnog zal afwijzen met veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. in buitengerechtelijke kosten en in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop hebben [geïntimeerde 1] c.s. in principaal appel geantwoord, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Tevens hebben [geïntimeerde 2] c.s. incidenteel hoger beroep ingesteld, daarbij vijf grieven voorgesteld, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en opnieuw rechtdoende UWV zal veroordelen tot indeling van [geïntimeerde 2] c.s. in salarisschaal 8.11, met nabetaling van het dienovereenkomstig nog verschuldigde salaris, met veroordeling van UWV in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft UWV geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 2] c.s., met hun hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten in incidenteel appel.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1.2 tot en met 1.1.8 een aantal feiten en rechtsregels vastgesteld waartegen partijen geen grieven hebben aangewend. Het hof zal dus daarvan uitgaan.
3. Beoordeling in principaal en in incidenteel appel
3.1 Het gaat in deze zaak kortweg om het volgende. [Geïntimeerde 1] c.s. zijn op grond van arbeidsovereenkomsten in dienst van UWV. Vóór 1 januari 2002 hadden zij een fulltime-dienstverband bestaand uit een arbeidstijd van 36 uur per week bij USZO, een rechtsvoorganger van UWV.
3.2 In dit geding zijn aan de bepalingen van de op de arbeidsovereenkomsten toepasselijke CAO-UWV, zoals die gold van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2004 (hierna: de CAO).
3.3 In de preambule van de CAO staat het volgende:
“CAO partijen, tevens partij bij de totstandkoming van CAO’s van de rechtsvoorgangers van UWV, sluiten (…) de onderstaande eerste CAO, inclusief overgangsbepalingen, af voor UWV en komen daarbij overeen dat deze CAO, inclusief de daarin opgenomen overgangsbepalingen, van toepassing is op alle UWV-medewerkers. Oude arbeidsvoorwaarden zijn daarmee komen te vervallen.”
3.4 In artikel 1.1 van de CAO staat een aantal begripsbepalingen, waaronder de bruto arbeidsduur op jaarbasis: deze bedraagt gemiddeld 38 uur per week maal het aantal weken per jaar.
3.5 Artikel 4.1 lid 1, opgenomen in hoofdstuk 4 Arbeidstijden, luidt:
“De arbeidstijd van een medewerker bedraagt 38 uur per week, gemiddeld over een kalenderjaar gerekend.”
3.6 Artikel B.3 lid 1 van de CAO, opgenomen in het hoofdstuk Overgangsregelingen, luidt:
“Met ingang van 1 januari 2003 is de arbeidstijdenregeling van hoofdstuk 4 van toepassing op alle medewerkers. Tot dat tijdstip geldt de voor hen gebruikelijk arbeidstijdenregeling”.
3.7 [Geïntimeerde 1] c.s. hebben sinds 1 januari 2003 feitelijk 38 uur per week gewerkt.
3.8 In eerste aanleg heeft de kantonrechter op vordering van [geïntimeerde 1] c.s. voor recht verklaard dat de tussen [geïntimeerde 1] c.s. en UWV geldende arbeidstijd met ingang van 1 januari 2003, 38 uur per week bedraagt. Voorts is UWV veroordeeld, zakelijk weergegeven, om aan [geïntimeerde 1] c.s. het vanaf 1 januari 2003 verschuldigde salaris, inclusief emolumenten, gebaseerd op een 38-urige werkweek, onder aftrek van het reeds voldane salaris en voorzien van een deugdelijke specificatie, te voldoen, met rente en kosten. De kantonrechter heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat de bewoordingen van artikel 4.1 lid 1 en B.3 lid 1 van de CAO redelijkerwijs geen ruimte laten voor een andere uitleg dan dat voor oud medewerkers van USZO die werkzaam waren op fulltime basis, tot 1 januari 2003 een arbeidstijd van 36 uur gold en nadien, zoals voor alle werknemers van UWV, een arbeidstijd van 38 uur. Tegen dit oordeel keert zich het principaal appel.
3.9 Het hof oordeelt als volgt. Voor de vraag of voor oud medewerkers van USZO per 1 januari 2003 een werkweek van 38 uur is gaan gelden is de uitleg van de overgangsbepaling van B.3 lid 1 in relatie tot overige bepalingen van de CAO bepalend. Voor die uitleg heeft te gelden dat daarbij objectieve maatstaven centraal staan. De taalkundige betekenis van de tekst, gelezen in de context van de CAO als geheel, is voor die uitleg van groot belang maar niet doorslaggevend; andere relevante omstandigheden dienen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te worden meegewogen, met dien verstande dat bij de uitleg van een bepaling als de onderhavige alleen die omstandigheden meetellen die voor derden naar objectieve maatstaven kenbaar zijn.
3.10 Het hof stelt voorop dat de overgangsbepaling van art. B.3 lid 1 naar haar bewoordingen en gelezen in samenhang met de hierboven weergegeven tekst van de preambule en van artikel 1.1 en 4.1 van de CAO, geen ruimte voor een andere interpretatie laat dan dat met ingang van 1 januari 2003 voor alle medewerkers van UWV een full-time dienstverband van 38 uur per week is gaan gelden. Aan het opnemen van deze overgangsbepaling ligt, gegeven de hiervoor aangeduide samenhang, de veronderstelling ten grondslag dat er een wijziging plaatsvindt van hetgeen rechtens gold vóór 1 januari 2003. De overgangsbepaling mist een redelijke grondslag als deze niet rechtstreeks betrekking zou hebben op de regeling van de werktijden in artikel 4.1 lid 1 CAO. De stelling van UWV dat de arbeidstijdenregeling veel meer inhoudt dan de omvang van de arbeidstijd wordt door het hof niet gevolgd: de kern van hoofdstuk 4 wordt gevormd door artikel 4.1. De overige bepalingen van dat hoofdstuk zijn daarvan een uitwerking. UWV heeft geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht die in dit verband tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven.
3.11 UWV heeft in het kader van de door haar voorgestane uitleg van de CAO, te weten dat voor oud USZO-medewerkers ook na 1 januari 2003 een werkweek van 36 uur is blijven gelden, gewezen op een brief van 6 maart 2002 van AbvaKabo FNV, één der partijen bij de CAO, gericht aan haar leden, betreffende “extra informatie CAO-resultaat UWV”. Bij de brief is een overzicht gevoegd van meest gestelde vragen naar aanleiding van de onderhandelingsresultaten CAO UWV, waaronder een vraag over arbeidstijden. Het hof betrekt deze brief en het bijgevoegde overzicht niet bij de uitleg van de overgangsbepaling van de CAO omdat deze, gelet op de hierboven onder 3.9 geformuleerde uitlegmaatstaven, slechts aan die uitleg zou kunnen bijdragen als de inhoud daarvan voor derden naar objectieve maatstaven kenbaar zou zijn bijvoorbeeld als deze in de schriftelijke toelichting bij die CAO een plaats had gekregen. Vast staat dat dat laatste niet het geval is, terwijl ook overigens de brief niet het karakter draagt van een voor derden naar objectieve maatstaven kenbare bron nu zij slechts is gericht aan de leden van één der betrokken partijen. Om diezelfde reden blijven ook de overgelegde verklaringen van de personen die destijds namens de betrokken partijen “om de onderhandelingstafel” bij de totstandkoming van de CAO hebben gezeten, buiten beschouwing.
3.12 UWV heeft voorts ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op tal van omstandigheden, waaronder de betekenis van art. 4.1 in relatie tot art. 1.2 lid 6 van de CAO. Dit artikellid luidt:
“De medewerker met wie een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor minder uren dan is vermeld in artikel 4.1 valt naar ratio van zijn arbeidstijd onder de bepalingen van deze CAO, tenzij in de betreffende bepaling hiervan wordt afgeweken.”
Volgens UWV is met [geïntimeerde 1] c.s. een arbeidsovereenkomst aangegaan voor minder dan 38 uren en geldt voor hen dus nog steeds een 36-urige werkweek.
3.13 Anders dan UWV meent, komt deze bepaling voor de uitleg van het overgangsrecht – zie de overwegingen onder 3.9 - niet in beeld. Deze bepaling, die is geplaatst in het hoofdstuk Werkingssfeer, regelt slechts dat de CAO voor medewerkers met een ander dan een fulltime-dienstverband, geldt naar rato van de omvang van dat dienstverband. De bepaling biedt geen aanknopingspunten voor een andere uitleg van het overgangsrecht voor fulltime-medewerkers, dan hierboven weergegeven. De bepaling onderstreept veeleer, gelijk de kantonrechter heeft overwogen, dat de arbeidstijd genoemd in artikel 4.1 lid 1 CAO voor alle medewerkers met een fulltime dienstverband geldt en dat indien de arbeidstijd wordt gewijzigd, die wijziging voor alle fulltime medewerkers geldt.
3.14 Ook het argument van UWV dat met artikel 4.1 niet is beoogd om de overeengekomen arbeidsduur te vermeerderen omdat dit een expliciete regeling zou vergen, wordt door het hof verworpen. Niet valt in te zien dat een regeling op grond van een overgangsbepaling rechtens een onvoldoende grondslag zou bieden voor de wijziging van een fulltime dienstverband van 36 uur in een fulltime dienstverband van 38 uur. Evenmin van belang voor de uitleg van de overgangsrechtelijke bepaling van artikel B.3 lid 1 is de conversieregeling in art. B5 van de CAO, die hierna in incidenteel appel aan de orde zal komen. Voor zover thans van belang, ziet deze regeling op functieniveaus en de daaraan gekoppelde bezoldiging en heeft zij niets van doen met de arbeidstijd. Dat de CAO het begrip “fulltime dienstverband” niet bezigt, acht het hof niet relevant: het gaat immers over de vraag of een dienstverband van 36 uur (destijds de norm voor een medewerker bij USZO) per 1 januari 2003 is omgezet in een dienstverband van 38 uur (de norm bij UWV, zoals mede blijkt uit de begripsbepaling in artikel 1.1 CAO).
3.15 UWV heeft gewezen op de voor haar negatieve financiële gevolgen van een uitbreiding van de arbeidstijd naar 38 uur. Ten aanzien van dit punt heeft te gelden dat deze consequentie voor UWV bij het afsluiten van de CAO voorzienbaar was en dat daarmee het door hen gestelde gevolg achteraf, niet bepalend kan zijn voor de uitleg die aan de bepalingen ten tijde van het sluiten van de CAO moet worden gegeven. Dat het merendeel van de oud-USZO medewerkers 36 uur is blijven werken, zoals UWV voorstaat, dan wel dat parttimers met een duo baan twee uur per week meer zouden moeten werken, vormen evenmin relevante argumenten voor de betekenis van de overgangsrechtelijke bepaling.
3.16 De conclusie uit de voorgaande overwegingen is dat artikel 4.1 lid 1 en B.3 lid 1 van de CAO inhouden dat voor oud medewerkers van USZO die werkzaam waren op fulltime basis, tot 1 januari 2003 een arbeidstijd van 36 uur gold en nadien, zoals voor alle werknemers van UWV werkzaam op fulltime basis, een arbeidstijd van 38 uur. De door UWV gestelde omstandigheden leiden ieder op zich zelf noch in onderlinge samenhang bezien tot een andere uitleg. Met dit oordeel is gegeven dat het oordeel van de kantonrechter, zoals hierboven weergegeven onder 3.8 (een samenvatting van hetgeen de kantonrechter in het dictum van het bestreden vonnis heeft overwogen onder 1,2 en 3) juist is.
3.17 Het hof zal aansluitend de eerste grief in incidenteel appel behandelen. Hierin beklagen [geïntimeerde 2] c.s. zich er over dat de kantonrechter de gevorderde wettelijke verhoging tot nihil heeft gematigd. De grief slaagt. Het hof ziet evenwel aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 25% omdat hier sprake is van een juridisch geschil over de uitleg van de CAO, waarin UWV een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. UWV heeft geen relevante aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan een verdergaande matiging op zijn plaats zou zijn.
3.18 Tussentijdse conclusie
Het principaal appel faalt, de eerste grief in incidenteel appel slaagt. Dit betekent dat het oordeel van de kantonrechter waarin hij de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. heeft toegewezen, zal worden bekrachtigd en dat dit oordeel zal worden vernietigd voor zover daarin de wettelijke verhoging is afgewezen.
Incidenteel appel overigens
3.19 In incidenteel appel hebben de volgende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt te gelden.
3.19.1 Op verzoek van UWV heeft adviesbureau [adviesbureau] geadviseerd met betrekking tot de conversie van de bij USZO geldende salaris- en functiestructuur naar die van UWV.
3.19.2 Artikel B.5 lid 1 van de CAO luidt:
“De conversie van de functie- en salarisstructuur Uszo vindt plaats per 1 april 2002 conform de resultaten van het rapport [adviesbureau] van 19 oktober 2001”.
3.19.2 Overeenkomstig het rapport [adviesbureau] zijn [geïntimeerde 2] c.s. ingedeeld in functiegroep 8.
3.20 In het bestreden vonnis is de vordering van [geïntimeerde 2] c.s. om met ingang van 1 april 2002 te worden ingedeeld in salarisgroep 8.11 met nabetaling van dientengevolge nog verschuldigd salaris, afgewezen. Hiertegen keert zich de tweede grief in het incidenteel hoger beroep. Hierin stellen [geïntimeerde 2] c.s. ten eerste aan de orde dat de kantonrechter heeft miskend dat het streven naar harmonisatie, hetgeen in de opvatting van [geïntimeerde 2] c.s. inhoudt het wegnemen van het niveauverschillen in salariëring, deel uitmaakt van de CAO.
3.21 Naar het oordeel van het hof ziet de met artikel B.5 lid 1 van de CAO beoogde conversie conform het rapport [adviesbureau], anders dan [geïntimeerde 2] c.s. betogen, uitsluitend op de conversie van de USZO-systematiek naar de systematiek van de CAO. De functie en salarisstructuur van USZO wijkt namelijk af, zo staat in het rapport [adviesbureau], van die van UWV door een andere schaalstructuur en functiewaarderingssystematiek. Dat de beoogde conversie is ingegeven door de wens om tot harmonisatie te komen, brengt niet mee dat daarmee op het niveau van individuele salariëring gelijkheid wordt beoogd. In het rapport [adviesbureau] wordt over dat niveau van salariëring uitsluitend iets gezegd in het kader van garanties, te weten het behoud van nominale aanspraken en van bestaande perspectieven, terwijl de opmerking met betrekking tot het toepassen van maatwerk dient te worden gelezen in het kader van compensatie voor een eventuele achteruitgang in arbeidsvoorwaarden, hetgeen in het geval van [geïntimeerde 2] c.s. niet aan de orde is. Het hof merkt nog op dat het door hen gesignaleerde nadelig verschil in beloning het gevolg is van de bij CAO overeengekomen methode van conversie. Dat gevolg betekent op zich zelf niet dat er sprake is van handelen in strijd met goed werkgeverschap. [geïntimeerde 2] c.s. hebben onvoldoende stellingen aangevoerd die de conclusie zouden rechtvaardigen dat UWV naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt, door zich te houden aan de resultaten van het rapport [adviesbureau] in de zin die aan die resultaten gelet op bovenstaande overwegingen moet worden gegeven. De grief faalt.
3.22 In grief 3 stellen [geïntimeerde 2] c.s. aan de orde dat zij door UWV op grond van goed werkgeverschap hetzelfde hadden moeten worden behandeld als de werknemers [geïntimeerde 2] en Breikers, die in een hogere salarisschaal zijn geplaatst. Nu UWV dat niet heeft gedaan, heeft zij het beginsel gelijke arbeid, gelijke beloning, geschonden, aldus [geïntimeerde 2] c.s.
3.23. Naar het oordeel van het hof heeft UWV voldoende aannemelijk gemaakt dat er bij [geïntimeerde 2] sprake is geweest van een vergissing. [Geïntimeerde 2] c.s. kunnen daaraan geen rechten ontlenen. Het geval van Breikers betrof bovendien een bijzondere situatie, die zich niet voor een vergelijking leent met de situatie waarin [geïntimeerde 2] c.s. verkeren. Zij hebben voor die vergelijking onvoldoende argumenten aangevoerd zodat op die grond hun bewijsaanbod zal worden gepasseerd. Niet gezegd kan worden dat UWV in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld door [geïntimeerde 2] c.s. te houden aan het systeem van conversie zoals in het rapport [adviesbureau] voorgesteld en overgenomen in artikel B.5 lid 1 van de CAO. De grief is zonder succes voorgesteld. Het hof komt niet toe aan een oordeel over een beroep op een hardheidsclausule, neergelegd in artikel B.1 van de CAO aangezien [geïntimeerde 2] c.s. daarop ten opzichte van UWV geen beroep hebben gedaan en ook overigens dit beroep niet hebben onderbouwd.
3.24 De grieven 4 en 5 behoeven geen afzonderlijke bespreking. Uit voorgaande overwegingen blijkt dat zij niet tot succes kunnen leiden.
4. Slotsom in principaal en in incidenteel appel
Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van gevorderde wettelijke verhoging, welke zal worden gematigd tot 25%. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. In principaal appel zullen de proceskosten door UWV, in het ongelijk gesteld, worden gedragen. In incidenteel appel zijn [geïntimeerde 2] c.s. grotendeels in het ongelijk gesteld, zodat zij in de kosten daarvan zullen worden veroordeeld.
5. Beslissing in principaal en in incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 30 maart 2007, onder rolnummer 1019/06 gewezen tussen [geïntimeerde 1] c.s. als eisers en UWV als gedaagde, en doet opnieuw recht:
- verklaart voor recht dat de tussen [geïntimeerde 1] c.s. en UWV geldende arbeidstijd met ingang van 1 januari 2003, 38 uur per week bedraagt;
- veroordeelt UWV om aan [geïntimeerde 1] c.s. te voldoen:
a. het vanaf 1 januari 2003 verschuldigde salaris, inclusief emolumenten, gebaseerd op een 38-urige werkweek, onder aftrek van het reeds voldane salaris en onder gelijktijdige verstrekking van een deugdelijke specificatie aan [geïntimeerde 1] c.s.;
b. de wettelijke verhoging van 25% vanaf 1 januari 2003 over het ingevolge de veroordeling onder a verschuldigde bedrag;
c. de wettelijke rente over de ingevolge de veroordelingen onder a en b verschuldigde bedragen, vanaf de datum van de opeisbaarheid van de loontermijnen tot de algehele voldoening;
d een bedrag van € 788,97 (inclusief BTW) als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten;
- verklaart de veroordelingen onder a tot en met d uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt,
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt UWV in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. tot op heden begroot op € 251,- aan verschotten en € 894,- aan salaris;
- veroordeelt [geïntimeerde 2] c.s. hoofdelijk in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van UWV tot op heden begroot op € 447,- aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling in incidenteel appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, L.C. Heuveling van Beek en J.M. Boll en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 januari 2009.