GERECHTSHOF AMSTERDAM
nevenzittingsplaats Arnhem
arrest van de derde civiele kamer van 27 januari 2009
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. [procureur],
de publiekrechtelijke rechtpersoon de Gemeente De Ronde Venen,
zetelende te Mijdrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.B. Falkena.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Voor de procedure tot aan het tussenarrest van 25 september 2007 verwijst het hof naar dit arrest.
1.2 De ingevolge dit tussenarrest bepaalde comparitie van partijen heeft geen doorgang gevonden.
1.3 Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, producties overgelegd en bewijs aangeboden. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met de veroordeling van de Gemeente in de kosten van beide instanties.
1.4 Bij memorie van antwoord heeft de Gemeente de grieven bestreden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep, inclusief het nasalaris advocaat, met de wettelijke rente over de totale proceskosten.
1.5 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2.1 De rechtbank heeft in haar vonnis van 6 juni 2007 onder 2.1 tot en met 2.4 feiten vastgesteld. Aangezien tegen de onder 2.1, 2.3 en 2.4 genoemde feiten geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van deze feiten uitgaan.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 Het gaat in deze zaak, samengevat om het volgende.
Op 19 juni 2005 heeft op de Amstelkade buiten de bebouwde kom van Wilnis, gemeente De Ronde Venen, een aanrijding plaatsgevonden tussen een door [appellant] bestuurde personenauto en een hem tegemoetkomende, door [[persoon A] bestuurde motorfiets. De aanrijding vond plaats in een, vanuit de rijrichting van [appellant] gezien, bocht naar links die de Amstelkade maakt, terwijl [appellant] bezig was twee naast elkaar rijdende fietsers die zich voor hem bevonden te passeren. [persoon A] reed ten tijde van de aanrijding op de voor hem bestemde weghelft. De situatie ter plaatse van de, vanuit de rijrichting van [appellant] gezien, bocht naar links in de weg was ten tijde van de aanrijding als gevolg van hoge begroeiing in de berm langs de Kromme Mijdrecht zodanig onoverzichtelijk dat [appellant] geen zicht had op het tegemoetkomend verkeer. De Amstelkade, inclusief 0,5 meter berm, is eigendom van de Gemeente.
De voorzijde van de personenauto van [appellant] heeft als gevolg van de aanrijding, iets links van de rechterkoplamp, schade opgelopen.
3.2 In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling aan hem van door hem als gevolg van de aanrijding geleden schade, nader op te maken bij staat, met rente en proceskosten, hiertoe stellende dat de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door tekort te schieten in haar verplichting zorg te dragen voor een zodanig beheer en onderhoud van de berm langs de Amstelkade dat de begroeiing niet op een onaanvaardbare, onveilige hoogte komt.
3.3 Bij eindvonnis van 6 juni 2007 heeft de rechtbank de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.4 De grieven II en III zich keren zich, samengevat, tegen het oordeel van de rechtbank dat in het onderhavige geval geen sprake is van een toestand van de berm die gevaar oplevert voor personen of zaken die de Gemeente had moeten nopen tot het treffen van maatregelen en (een deel van) de in rechtsoverweging 4.3 daaraan ten grondslag gelegde redengeving. Grief I richt zich tegen de maten en afstanden waarvan de rechtbank in onderdeel 2.2 van de vaststaande feiten is uitgegaan, in het bijzonder tegen de vaststelling door de rechtbank dat de breedte van de Amstelkade ter plaatse van de aanrijding 3.70 meter zou bedragen, en daarmee ook tegen de vaststelling dat [appellant] zich op de linkerweghelft bevond.
3.5 Ter beoordeling staat of de Gemeente als beheerder van de weg onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, zoals [appellant] stelt maar de Gemeente gemotiveerd betwist. Daarbij moet het volgende worden vooropgesteld.
Artikel 15 van de Wegenwet verplicht de Gemeente als beheerder van de openbare weg tot het onderhoud daarvan en breidt deze plicht in lid 3 uit tot de berm, echter slechts voor zover het onderhoud van de berm dient ten behoeve van de instandhouding en de bruikbaarheid van de weg.
In het onderhavige geval is voorts van belang dat het hier gaat om een bochtige secundaire weg die in een buitengebied is gelegen. Aan het landschappelijk karakter van een dergelijke weg is inherent dat een weggebruiker vaker te maken krijgt met plaatsen waar om verschillende redenen het zicht is beperkt, zodat hij zijn rijgedrag daaraan zal moeten aanpassen.
Naar tussen partijen vaststaat, heeft [appellant] op deze bochtige, betrekkelijk smalle weg waarop twee auto’s elkaar net kunnen passeren, vlak voordat de weg een bocht naar links maakt, twee voor hem rijdende fietsers ingehaald, in plaats van tot voorbij de bocht achter hen te blijven rijden. Anders dan [appellant] meent, volgt uit de door hem zelf overgelegde foto’s, in het bijzonder foto 1 bij memorie van grieven, dat de daarop gevolgde aanrijding met de hem tegemoetkomende motorfiets van [persoon A], gedeeltelijk heeft plaatsgevonden op de voor het tegemoetkomend verkeer bestemde weghelft . Naar verder volgt uit deze foto’s, moet het voor [appellant] duidelijk zijn geweest – de aanrijding vond overdag plaats bij goed zicht – dat hij, gelet op de begroeiing van de berm, geen zicht had op eventueel hem tegemoetkomend verkeer.
Naar het oordeel van hof behoefde de Gemeente met een dergelijke ernstige en bij aangepast rijgedrag vermijdbare verkeersfout van [appellant] bij het beheer en onderhoud van de berm geen rekening te houden. Dit betekent dat niet kan worden geoordeeld dat de Gemeente in zoverre is tekortgeschoten in het beheer en onderhoud van de berm.
3.6 Het hiervoor vermelde oordeel wordt niet anders indien mocht komen vast te staan dat omwonenden de Gemeente voorafgaande aan de aanrijding hebben gewezen op een gevaarlijke situatie. Zoals hiervoor al vermeld gaat het hier om een aanrijding die [appellant] bij aangepast verkeersgedrag had kunnen vermijden, namelijk als hij achter de beide fietsers was blijven rijden totdat hij de onoverzichtelijke bocht had gepasseerd. Met de door [appellant] gemaakte verkeersfout had de Gemeente, ook na waarschuwing door omwonenden, bij haar maaibeleid van de berm geen rekening behoeven te houden.
3.7 Dit betekent dat de grieven falen.
3.8 Het algemene bewijsaanbod van [appellant] (memorie van grieven sub 5) passeert het hof als enerzijds onvoldoende concreet en anderzijds niet terzake doende.
In hoger beroep draait het immers, gelet op de aangevoerde grieven, enkel om de beantwoording van de (rechts)vraag of de Gemeente onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door tekort te schieten in het beheer en onderhoud van de berm. [appellant] heeft voor de door hem voorgestane beantwoording van deze vraag geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien zij zouden komen vast te staan, tot een andersluidende beantwoording kunnen leiden dan reeds volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen.
4.1 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.2 [appellant] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Utrecht van 6 juni 2007;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 894,00 voor salaris van de procureur en op € 402,00 voor griffierecht, te vermeerderen met de € 131,00 aan nasalaris, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na betekening van dit arrest;
- verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Olthof, C.J. Laurentius-Kooter en B.J. Lenselink, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2009.