In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een tussenarrest van 22 december 2009 in een hoger beroep. De appellanten zijn LATER MANAGEMENT EN PENSIOEN B.V. en OLCAS LIMITED, die in beroep zijn gegaan tegen de curator in het faillissement van een derde partij, aangeduid als [Z]. Het hof heeft eerder op 2 december 2008 een tussenarrest gewezen, waarin het LATER MANAGEMENT EN PENSIOEN B.V. (LMP) toestond bewijs te leveren van bepaalde feiten en omstandigheden met betrekking tot een regieovereenkomst met [Z]. De kern van het geschil betreft de vraag of [Z] opslagkosten in rekening mocht brengen en of er afspraken waren gemaakt over het maximaal aantal uren dat [Z] per week tegen een bepaald tarief mocht factureren.
Tijdens de bewijsvoering zijn getuigen gehoord, waaronder de directeur van LMP, [X], en zijn dochter [Y]. De verklaringen van deze getuigen zijn echter niet voldoende om de stellingen van LMP te onderbouwen. Het hof oordeelt dat de verklaring van [Y], die als partijgetuige wordt aangemerkt, onvoldoende bewijs oplevert, omdat deze niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Ook de verklaring van getuige [B] biedt geen solide basis voor de claims van LMP, aangezien deze niet duidelijk maakt in welk verband de informatie is verkregen.
Het hof concludeert dat LMP niet is geslaagd in het bewijs van de stellingen met betrekking tot de opslagkosten en het uurtarief. De zaak wordt verwezen naar de rol van 9 februari 2010, zodat partijen zich kunnen uitlaten over de hoogte van de opslagkosten, en verdere beslissingen worden aangehouden. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer.