ECLI:NL:GHAMS:2008:BK7590

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.002.777-01 en 200.002.779-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van huwelijkse voorwaarden en geschil over eigendommen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding werd vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 december 2008, waarin onder andere werd bepaald dat hij aan de vrouw een bedrag van € 87.341,14 moest betalen ter zake van de verkoop van de voormalig echtelijke woning, vermeerderd met wettelijke rente. De man verzoekt in zijn principaal hoger beroep om vernietiging van deze beschikking en om een andere verdeling van de verkoopopbrengst van de woning. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om vergoeding van verhuiskosten en zakelijke lasten die zij heeft voorgeschoten.

De partijen zijn in 1990 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd, waarin een verrekenbeding is opgenomen. Hun huwelijk is op 14 juni 2005 ontbonden. De man stelt dat de waardevermeerdering van de woning aan de vrouw niet ten goede kan komen, omdat deze woning voor het huwelijk door hem is gekocht. Het hof oordeelt echter dat de waardevermeerdering van de woning moet worden verrekend op basis van de huwelijkse voorwaarden, omdat de opbrengst van de woning het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten.

Het hof volgt de rechtbank in haar berekening van de aan de man en de vrouw toekomende bedragen, met uitzondering van een fout in de berekening van een spaarloonbedrag. Het hof vernietigt de beschikking in zoverre en vermindert het te betalen bedrag aan de vrouw. De vrouw heeft ook recht op vergoeding van de verhuiskosten en zakelijke lasten, die door de man moeten worden vergoed. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 9 december 2008 in de zaken met landelijk zaaknummer 200.002.777/01 en 200.002.779/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep,
tevens incidenteel VERZOEKER,
advocaat: mr. M.M. Schoots,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
tevens incidenteel VERWEERSTER,
advocaat: mr. S. van Gestel.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 26 februari 2008 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 19 december 2008 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 285858 / FA RK 06-4008.
Tevens heeft de man verzocht de bij voornoemde beschikking uitgesproken uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen.
1.3. De vrouw heeft op 8 april 2008 een verweerschrift ingediend, zowel tegen het beroepschrift als tegen het schorsingsverzoek, en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4. Namens de man zijn op 10 en 11 april 2008 nog een aantal producties in het geding gebracht.
1.5. De zaken zijn op 21 april 2008 ter terechtzitting gevoegd behandeld.
2. De feiten
2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2. Partijen zijn [in] 1990 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden bevat een verrekenbeding.
Hun huwelijk is op 14 juni 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 juni 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] [in] 1995 en [kind 2] [in] 1997.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is - voor zover thans van belang - bepaald dat:
- de man aan de vrouw moet betalen ter zake van de verkoop van de voormalig echtelijke woning € 87.341,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2005 tot de dag der algehele voldoening;
- de man aan de vrouw moet vergoeden de helft van de waardes per 16 juni 2003 van de drie verzekeringen bij Reaal (voorheen Vita), Amev [polisnummer] en Postbank, de betreffende bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2005 tot de dag der algehele voldoening;
- de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
3.2. De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, - uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen:
- dat de opbrengst van de woning aan de […] te [B] als volgt zal worden verdeeld: aan de man komt uit de verkoopopbrengst toe € 96.337,90 en aan de vrouw komt toe € 27.729,47 + € 27.363,90 = € 55.093,37;
- dat de polissen van de levensverzekeringen bij de Postbank en de Amev gesplitst dienen te worden en de vrouw de helft van het doorlopend krediet van € 27.998,-, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 14 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de man dient te vergoeden.
De man verzoekt tevens, uitvoerbaar bij voorraad, de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen zolang het hof in hoger beroep niet anders heeft beslist.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in principaal hoger beroep en in zijn schorsingsverzoek, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep - uitvoerbaar bij voorraad - te bepalen:
- dat de man een bedrag van € 1.841,82 aan de vrouw dient te vergoeden ter zake van de verhuiskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2005 tot de dag der algehele voldoening;
- dat de man een bedrag van € 1.912,60 aan de vrouw dient te vergoeden ter zake van de door haar voorgeschoten zakelijke en eigenaarslasten van de voormalig echtelijke woning.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.777/01
In het principaal appel
4.1. De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de waardevermeerdering van de woning aan […] te [ A] is terug te voeren op tijdens het huwelijk overgespaard inkomen. Met de tweede grief betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de inbreng uit het privévermogen van de man in de voormalig echtelijke woning aan […] te [B] aan hem toe te rekenen, zodat een onjuiste berekening van het bedrag dat ieder der partijen toekomt heeft plaatsgevonden.
4.2. De grieven falen. Op zichzelf is juist dat de woning te [A] in februari 1990, dus voordat partijen [in] 1990 in het huwelijk traden, door de man is gekocht en dat de woning alsmede de hypothecaire geldschuld waarmee deze was belast zijn vermeld aan de zijde van de man op de lijst van aanbrengsten die is gehecht aan de op 14 juni 1990 tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Anders dan de man betoogt, kan hieraan evenwel, gelet op hetgeen nadien is gebeurd, niet de conclusie worden verbonden dat partijen de bedoeling hebben gehad de opbrengst van deze woning, meer in het bijzonder het daarin begrepen bedrag van de waardevermeerdering, buiten toepassing van het in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding te laten. Daartoe is het volgende van belang. Partijen zijn kort na de aankoop van de woning te [A] gehuwd en hebben de woning tot de aankoop van de woning te [B] in juni 1999 gezamenlijk bewoond. In die periode is door de man niet afgelost op de hypothecaire geldschuld waarmee de woning te Huizen was belast. Onvoldoende gemotiveerd betwist is dat aan die woning verbouwingswerkzaamheden zijn verricht die met bespaarde inkomsten van partijen zijn gefinancierd. Bij de verkoop van de woning te [A] is een bedrag aan overwaarde gerealiseerd. Dit bedrag is aangewend ter financiering van de aankoop c.q. verbouwing van de woning in [B] op naam van de vrouw. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man, zoals hij stelt, de woning te [B] deels met privévermogen heeft gefinancierd. De man heeft daartegenover zijn stelling onvoldoende onderbouwd, zodat deze niet aannemelijk is.
Met betrekking tot laatstgenoemde woning is voorts in artikel 7 van het door partijen op 3 februari 2003 ondertekende firmacontract het volgende vermeld: “Waarde stijging van de echtelijke woning die is ingezet als zekerheid voor de deelneming in [naam V.o.F.], komt vanaf aanschafdatum (30 juni 1999) voor beide vennoten voor ieder de helft. De aanschafwaarde bedroeg per deze datum fl. 915.000,- k.k. Bij eventuele inschrijving van echtscheiding zal er verrekend worden.”
4.3. Deze gang van zaken rechtvaardigt geen andere conclusie dan dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de waardevermeerdering van de eerste echtelijke woning te [A] uitsluitend ten goede zou komen aan de man, maar dat zij ook met betrekking tot deze eerste echtelijke woning ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten. De man heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die wijzen op het tegendeel. Dat de woning te [A] voorafgaande aan het huwelijk van partijen op naam van de man is verkregen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden. Juist is dat, zoals de man ter zitting heeft aangevoerd, het firmacontract de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet opzij kan zetten c.q. kan vervangen. In het onderhavige geval moet evenwel op grond van de mede uit dat firmacontract af te leiden bedoeling van partijen worden geoordeeld dat toepassing van de krachtens de huwelijkse voorwaarden van partijen geldende regel met betrekking tot de eerste echtelijke woning te [A] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Gezien het voorgaande kan het bedrag van de bij de verkoop van de woning te [A] gerealiseerde overwaarde niet aan de man worden toegerekend.
4.4. Het hof volgt de rechtbank in haar berekening van de aan de man en de vrouw toekomende bedragen van het restant van de opbrengst uit de verkoop van de woning te [B] (rov. 6 van de bestreden beschikking), met uitzondering van het in die berekening opgenomen bedrag van € 7.825,04 van het door de vrouw ingebrachte spaarloon. De rechtbank heeft hier kennelijk abusievelijk het bedrag in euro’s in plaats van guldens genomen, zodat het in werkelijkheid een bedrag van, omgerekend, € 3.550,85 betreft. Het volgens de bestreden beschikking door de man aan de vrouw in totaal te betalen bedrag van € 87.341,14 dient dus met een bedrag van € 4.274,19 te worden verminderd. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd.
Voor toewijzing van het door de man ter zitting gedane subsidiaire verzoek (pleitaantekeningen onder 8.) is onvoldoende steun te vinden in de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden.
4.5. De man stelt voorts - in de derde en vierde grief - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man er niet in is geslaagd het vermoeden te weerleggen dat de kapitaalverzekering bij Reaal (voorheen Vita) behoort tot het te verrekenen vermogen.
Deze stelling moet worden verworpen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank (rov. 10 van de bestreden beschikking) dat de toekenning aan de man van een vergoeding van fl. 19.500,- bruto bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 30 mei 1990 in verband met de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst op zichzelf onvoldoende is om dat vermoeden te weerleggen. Grief drie en, in zoverre, grief vier falen derhalve eveneens.
4.6. Grief vier faalt ook voor het overige. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat hij de bovengenoemde verzekering alsmede de levensverzekering bij de Postbank en de verzekering bij Amev - thans Fortis - zal voortzetten en ten onrechte geoordeeld dat hij de helft van de waarde van die verzekeringen aan de vrouw dient te vergoeden. De man heeft aangevoerd dat hij daartoe over onvoldoende liquiditeiten beschikt en dat voorts rekening moet worden gehouden met het aanbod van de vrouw om de helft van het doorlopend krediet bij de Postbank dat is verbonden aan de levensverzekering bij de Postbank, voor haar rekening te nemen.
Voor de door de man verzochte verdeling van laatstgenoemde schuld is naar het oordeel van het hof geen plaats. De vrouw heeft zich weliswaar bereid verklaard in het betreffende krediet te delen, doch uitsluitend voor zover zou blijken dat met dat krediet de aandelen Hapimag en de Volvo gefinancierd waren. De man heeft dat laatste evenwel ook in hoger beroep niet kunnen aantonen. Daarmee is aan de door de vrouw gestelde voorwaarde niet voldaan, zodat het aanbod van de vrouw is komen te vervallen.
De vrouw heeft zich ter zitting akkoord verklaard met de door de man verzochte splitsing van de verzekering bij Amev, thans Fortis. Het verzoek van de man is in zoverre toewijsbaar. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat de man, zoals hij stelt, over onvoldoende liquiditeiten beschikt om haar per peildatum de helft van de waarde van de overige verzekeringen met rente te vergoeden. De man heeft daartegenover onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd ter ondersteuning van de juistheid van zijn stelling, zodat van de man in redelijkheid kan worden verwacht dat hij, indien hij de overige verzekeringen voortzet, de helft van de waarde daarvan aan de vrouw vergoedt. De man heeft niet aangevoerd dat hij de betreffende verzekeringen zal beëindigen. Het hof gaat er daarom vanuit dat hij deze zal voortzetten, zodat hij de helft van de waarde daarvan aan de vrouw dient te vergoeden.
4.7. In de vijfde grief komt de man op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering tot vergoeding van een bedrag van € 7.500,- wegens onttrekkingen door de vrouw ten laste van de rekening-courant van de V.o.F. na het feitelijk uiteengaan van partijen.
Ook deze grief faalt, nog daargelaten dat de man in hoger beroep niet meer om vergoeding van dit bedrag door de vrouw heeft verzocht. De vrouw erkent dat zij de desbetreffende rekening-courant in de periode vanaf juni 2003 tot 18 februari 2004 (datum beschikking voorlopige voorzieningen) heeft gebruikt om de kosten van de huishouding alsmede de kosten van de man die na het feitelijk uiteengaan van partijen zijn intrek had genomen in het tuinhuis, te voldoen. De handelwijze van de vrouw vindt steun in de - door de man niet betwiste - afspraak tussen partijen zoals neergelegd in de brief van mr. Quispel, de voormalige advocaat van de man, van 2 juli 2003. In die brief is het volgende vermeld: “Partijen zijn overeengekomen dat de onderhavige situatie, te weten dat u € 250,- per week van de zakelijke rekening afneemt en dat de overige uitgaven en inkomsten nog verlopen zoals dat ten tijde van het huwelijk gebeurde, voor gedurende een periode van 3 maanden zal voortduren. In oktober 2003 zal er opnieuw naar gekeken worden.” Onbetwist is dat in oktober 2003 geen andersluidende afspraken tussen partijen zijn gemaakt, zodat de afspraak als vermeld in de brief van mr. Quispel geacht moet worden ook na die periode te hebben voortgeduurd.
In het licht van het voorgaande moeten de door de vrouw gedane uitgaven, waarvan de man thans tot een bedrag van
€ 7.500,- vergoeding vordert, geacht worden in voornoemde afspraak te zijn begrepen. Dat zou anders kunnen zijn indien de man ter ondersteuning van zijn vordering concreet, gespecificeerd en onder opgave van redenen had aangegeven welke uitgaven van de vrouw buiten het bestek van de afspraak vallen. De man heeft dat evenwel nagelaten, zodat voor vergoeding van het betreffende bedrag geen plaats is.
In incidenteel appel
4.8. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht dat de man wordt veroordeeld aan haar een bedrag van € 1.841,82 met rente te vergoeden ter zake van zijn verhuiskosten, alsmede een bedrag van € 1.912,60 ter zake van door haar voorgeschoten zakelijke en eigenaarslasten. Laatstgenoemd bedrag betreft een aanbetaling aan de ING bank om openbare verkoop van de woning te voorkomen.
4.9. Het verzoek met betrekking tot eerstgenoemd bedrag is toewijsbaar. De rechtbank heeft, in weerwil van hetgeen zij in de tussenbeschikking van 26 september 2007 (rov. 9.2) heeft overwogen, verzuimd een veroordeling van de man tot vergoeding van het betreffende bedrag aan de vrouw in het dictum van de bestreden beschikking op te nemen. Dat ook deze beschikking een tussenbeschikking is, maakt dat niet anders.
4.10. Met betrekking tot het verzoek voor het overige overweegt het hof als volgt. Weliswaar heeft de vrouw dit onderdeel van het verzoek niet bij de rechtbank ingediend, maar dat leidt niet tot het - door de man bepleite - oordeel dat zij thans in haar verzoek niet ontvankelijk is. Daarbij is van belang dat, gelet op de huidige stand van het geding in eerste aanleg, indiening van dat verzoek niet meer in de rede ligt en voorts dat de vrouw bevoegd is haar verzoeken in hoger beroep te vermeerderen, terwijl de man in hoger beroep voldoende gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op het verzoek te reageren.
De man heeft niet betwist dat, zoals de vrouw stelt, partijen het erover eens zijn dat hij de zakelijke en eigenaarslasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt. De juistheid daarvan blijkt ook uit de stukken in eerste aanleg en hetgeen de rechtbank onder 5, laatste zin, van de bestreden beschikking heeft overwogen. Bovendien heeft de rechtbank in de tussenbeschikking van 26 september 2007 (rov. 8.7) onbetwist als vaststaand aangenomen dat, doordat de man de hypothecaire lasten van de echtelijke woning niet betaalde, een gedwongen verkoop van de woning door de ING Bank dreigde. Het hof ziet in deze omstandigheden en het feit dat de man de omvang van het verzochte bedrag niet heeft betwist voldoende grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw voor het overige.
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.779/01
4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hierna zal worden beslist, heeft de man bij de beoordeling van zijn verzoek tot schorsing van de in eerste aanleg uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad geen belang meer. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
5. Beslissing
Het hof:
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.777/01
In het principaal appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw moet betalen ter zake de verkoop van de voormalig echtelijke woning een bedrag van
€ 83.066,95 (DRIEËNTACHTIGDUIZENDZESENZESTIG EURO EN VIJFENNEGENTIG EUROCENT), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2005 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de polis van de verzekering bij Amev, thans Fortis, dient te worden gesplitst in die zin dat beide partijen een polis zullen ontvangen, gebaseerd op de helft van de waarde van de bestaande polis, en dat beide partijen daaraan hun medewerking dienen te verlenen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt voor het overige de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In het incidenteel appel:
bepaalt dat de man aan de vrouw moet betalen ter zake verhuiskosten een bedrag van € 1.841,82 (ACHTTIENHONDERDEENENVEERTIG EURO en TWEEËNTACHTIG EUROCENT), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 oktober 2005 tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de man aan de vrouw moet betalen ter zake zakelijke en eigenaarslasten een bedrag van € 1.912,60 (NEGENTIENHONDERDENTWAALF EURO en ZESTIG EUROCENT);
verklaart deze beschiking uitvoerbaar bij voorraad;
In de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.779/01
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, F.A. Hartsuiker en J.E. Geuzinge in tegenwoordigheid van
mr. K.W. van Mourik als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2008.