GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, te Amsterdam,
[Geïntimeerde], pro se en in zijn hoedanigheid van vader en wettelijke vertegenwoordiger van [X],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.C. Trompetter, te Amsterdam.
Appellant wordt hierna aangeduid als [appellant], geïntimeerde als [geïntimeerde].
1. Het geding in hoger beroep
[Appellant] is bij dagvaarding van 12 maart 2003 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank te Utrecht onder zaaknr./rolnr. 127056/HAZA 01-457 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 18 december 2002.
Bij memorie heeft [appellant] tegen genoemd vonnis vijf grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren althans deze alsnog zal afwijzen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, althans met compensatie van kosten tussen partijen.
[Geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, met productie, de grieven van [appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van het geding in beide instanties. De inhoud van die stukken geldt als hier ingevoegd.
In overweging 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank een aantal feiten vermeld. Nu omtrent die feiten geen geschil bestaat, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2 Op 27 februari 1998 heeft een ongeval plaats gehad op de IJsselsteinlaan te Utrecht. Betrokkenen bij dit ongeval waren [appellant] die een personenauto bestuurde en [X] (de toen 9-jarige zoon van [geïntimeerde]) die op een fiets reed. [X] is tegen de auto van [appellant] ten val gekomen. Hij heeft daarbij zijn rechter onderbeen gebroken.
3.3 In deze procedure vordert [geïntimeerde], pro se en in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [X], een verklaring voor recht dat [appellant] ten opzichte van [X] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door hem aan te rijden, als gevolg waarvan [X] letsel heeft opgelopen. [Geïntimeerde] vordert voorts een voorschot van f. 2.500,- op de in de schadestaatprocedure te bepalen schadevergoeding, alsmede een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.4 [Appellant] voert aan dat hij [X] niet heeft aangereden. Volgens hem is [X] door de harde wind tegen de zijkant van de auto geblazen en is van onrechtmatig handelen zijnerzijds geen sprake. Subsidiair betwist [appellant] dat [X] schade heeft geleden en meer subsidiair doet hij een beroep op de billijkheidscorrectie.
3.5 De rechtbank heeft overwogen dat de toedracht van het ongeval niet terzake doet. Het gaat om een ongeval tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind beneden veertien jaar. Nu van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan de zijde van [X] geen sprake is, acht de rechtbank [appellant], als bestuurder van het motorrijtuig, volledig aansprakelijk. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] ten opzichte van [X] een onrechtmatige daad heeft gepleegd door als bestuurder van een motorrijtuig betrokken te raken bij het onderhavige verkeersongeval, waarbij aan [X] schade is toegebracht. [Appellant] is veroordeeld tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat, die [X] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] heeft geleden dan wel zal lijden. Het voorschot is afgewezen.
3.6 Grief 1 betreft de ontvankelijkheid. Volgens [appellant] had de rechtbank [geïntimeerde] niet in zijn vordering mogen ontvangen, nu [geïntimeerde] heeft verzuimd de uit hoofde van de artikelen 1:253k BW en 1:349 BW vereiste machtiging van de kantonrechter tot het optreden van [geïntimeerde] voor [X] als eiser in rechte, over te leggen.
3.7 Deze grief kan [appellant] niet baten. [Geïntimeerde] erkent weliswaar dat hij ten tijde van het instellen van de onderhavige vordering tegen [appellant] niet beschikte over bedoelde machtiging, maar dat ontbreken is in hoger beroep niet meer relevant nu vast staat dat de kantonrechter te Utrecht op 23 maart 2007 aan [geïntimeerde] met terugwerkende kracht machtiging heeft verleend de onderhavige procedure tegen [appellant] te voeren.
3.8 Met de grieven 2 en 3 maakt [appellant] bezwaar tegen de verklaring voor recht dat hij een onrechtmatige daad heeft gepleegd door als bestuurder van een motorrijtuig betrokken te raken bij het onderhavige verkeersongeval waarbij aan [X] schade is toegebracht. [Appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] een dergelijke verklaring niet heeft gevorderd. Bovendien is van een onrechtmatige daad geen sprake aangezien het ongeval het gevolg is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarbij [X] door een harde windvlaag zijn evenwicht verloor en tegen de zijkant van de auto van [appellant] viel. Aldus [appellant], die bewijs aanbiedt van de toedracht van het ongeval.
3.9 Het hof overweegt als volgt.
3.10 Artikel 185 lid 1 WVW 1994 houdt een bijzondere aansprakelijkheid in van de eigenaar of houder van een motorrijtuig (hierna: de automobilist) voor schade die wordt toegebracht aan niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers zoals voetgangers en fietsers. De automobilist is, ook al is van een onrechtmatige daad zijnerzijds geen sprake, verplicht de schade te vergoeden tenzij hij overmacht aannemelijk maakt. Die aansprakelijkheid is derhalve ruimer dan de aansprakelijkheid volgens het gemene recht. De ratio van de verruimde aansprakelijkheid is, dat het met een auto deelnemen aan het wegverkeer een gevaarzettende bezigheid is. Artikel 185 lid 1 WVW 1994 beoogt aan niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers, zoals fietsers, bescherming te bieden tegen de gevolgen van het zich verwezenlijken van dit gevaar.
3.11 Wanneer het daarbij gaat om schade die is toegebracht aan een kind dat jonger is dan veertien jaar, wordt in de rechtspraak bijzondere bescherming verleend in die zin dat fouten van het kind die hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, behoudens in geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, voor rekening van de automobilist komen en voor deze geen overmacht opleveren.
3.12 De grieven stellen de vraag aan de orde of de bijzondere rechtsbescherming van de jeugdige fietser tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer impliceert dat de schade die [X] lijdt doordat een (veronderstelde) hevige windvlaag hem tegen de auto van [appellant] heeft doen vallen en waarbij dus aan de zijde van [appellant] noch aan die van [X] sprake is van een fout die heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, eveneens voor rekening komt van [appellant].
3.13 Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Bovenbeschreven ratio van artikel 185 lid 1 WVW 1994 (auto’s op de weg zijn een gevaar voor fietsers en voetgangers), gevoegd bij de in de rechtspraak ontwikkelde norm dat niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemers die jonger zijn dan veertien jaar bijzondere bescherming dienen te krijgen, leidt tot de conclusie dat [appellant] geen beroep op overmacht toekomt wanneer, zoals [appellant] stelt doch [geïntimeerde] betwist, het onderhavige ongeval het gevolg zou zijn van een harde windvlaag, derhalve van een van buiten komende oorzaak. Dit betekent dat het door [appellant] aangeboden bewijs dat het ongeval door een “ongelukkige samenloop van omstandigheden” is ontstaan (waarmee [appellant] kennelijk mede het oog heeft op het bestaan van overmacht aan zijn zijde), niet relevant is voor de vraag of [appellant] verplicht is de schade van [X] te vergoeden. Dit bewijsaanbod wordt derhalve gepasseerd.
3.14 In zoverre falen de grieven 2 en 3.
3.15 Voorzover [appellant] met de grieven 2 en 3 bezwaar maakt tegen de verklaring voor recht dat hij ten opzichte van [X] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zijn zij echter gegrond. Uit hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat hij accepteert dat de aansprakelijkheid van [appellant] op het bepaalde in artikel 185 lid 1 WVW 1994 (gevaarzetting) wordt gebaseerd en niet op een fout van [appellant] jegens [X]. Het vonnis van de rechtbank moet daarom in zoverre worden vernietigd en het dictum aangepast.
3.16 Grief 4 heeft betrekking op de schade. Volgens [appellant] is geen materiële schade van [X] vastgesteld en is omtrent diens immateriële schade onvoldoende gesteld.
3.17 Deze grief faalt. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade op te maken bij staat, zoals in het vonnis waarvan beroep is uitgesproken, is, voor het element schade, voldoende dat wordt gesteld dat schade is geleden en de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Aan beide voorwaarden is met betrekking tot de schade van [X], zowel ten aanzien van de materiële schade (fiets, kleding) als ten aanzien van de immateriële schade (trauma als gevolg van de beenbreuk), voldaan.
3.18 Grief 5 is gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. [Appellant] betoogt dat er aanleiding is de kosten te compenseren.
3.19 In dit betoog wordt [appellant] niet gevolgd. De grieven 2 en 3 zijn slechts gedeeltelijk gegrond als voormeld. Dit betekent dat het hof het vonnis waarvan beroep alleen om die reden (gedeeltelijk) zal vernietigen en het dictum zal herzien. Voor het overige falen de grieven. De uitkomst van het hoger beroep is dat de veroordeling van [appellant] wordt aangepast voor wat betreft de formulering van de verklaring voor recht en de veroordeling tot schadevergoeding, maar dat de veroordeling van [appellant] tot het vergoeden van de schade van [X] als zodanig gehandhaafd blijft.
3.20 Bij die stand van zaken dient [appellant] niet alleen de kosten van de eerste aanleg maar ook de kosten van het appel te dragen.
vernietigt het vonnis waarvan beroep doch uitsluitend ten aanzien van het dictum onder 5.1 en 5.2 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat [appellant] verplicht is om de schade te vergoeden die aan [X] is toegebracht door het verkeersongeval dat [X] op 27 februari 1998 op de IJsselsteinlaan te Utrecht is overkomen en waarbij de door [appellant] bestuurde auto betrokken was;
- veroordeelt [appellant] tot het vergoeden van de schade die [X] als gevolg van bedoeld ongeval heeft geleden dan wel nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- verwijst [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot dit arrest aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris van de advocaat en € 288,- voor verschotten een en ander op de voet van artikel 243 Rv te betalen aan de griffier van het hof;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, J.E. Molenaar en A. Rutten-Roos en bij vervroeging door de rolraadsheer uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.