ECLI:NL:GHAMS:2008:BH4151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.001.372/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onevenredige schade door rechtmatige overheidshandeling

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, heeft het Gerechtshof Amsterdam zich gebogen over de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die is ontstaan door de inbeslagname en vernietiging van blikken fruit die toebehoorden aan de appellante, een besloten vennootschap. De inbeslagname vond plaats in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de kwaliteit van de levensmiddelen, waarbij de Staat handelde op basis van de Warenwet. De appellante stelde dat de vernietiging van de blikken fruit, die kort voor de houdbaarheidsdatum plaatsvond, onrechtmatig was en dat zij hierdoor onevenredige schade had geleden. Het hof oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade, omdat de inbeslagname en vernietiging van de goederen, hoewel rechtmatig, tot onevenredige schade voor de appellante had geleid. Het hof benadrukte dat de gevolgen van overheidshandelen niet onevenredig op een beperkte groep burgers mogen drukken, maar gelijkmatig over de gemeenschap verdeeld moeten worden. De appellante had voldoende aangetoond dat de blikken fruit haar in eigendom toebehoorden en dat zij de koopsom had betaald, terwijl de opbrengst nihil was geweest. Het hof oordeelde dat de schade die de appellante had geleden, buiten haar normale bedrijfsrisico viel en dat de Staat daarom verplicht was om deze schade te vergoeden. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 27.431,15, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 juni 1996.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE],
kantoorhoudende te Oudenbosch, gemeente Halderberge,
APPELLANTE,
mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
mr. P.N. Regteren van Altena, advocaat te Amsterdam.
Partijen zullen in dit arrest [appellante] en de Staat worden genoemd.
1. Het geding na verwijzing
1.1. In deze zaak heeft de Hoge Raad bij arrest van 21 maart 2003 met nr. C01/196HR, het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage met rolnummer 97/1079 van 15 maart 2001 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. De inhoud van dat arrest van de Hoge Raad wordt hier als ingelast beschouwd.
1.2. Voor het verloop van de procedure tot het arrest van de Hoge Raad verwijst het hof naar en neemt over hetgeen de Hoge Raad dienaangaande heeft overwogen in rechtsoverweging 1 van zijn arrest.
1.3. Na verwijzing heeft [appellante] de zaak bij dit hof aanhangig gemaakt bij exploot van 12 maart 2004.
Op 26 april 2007 heeft [appellante] een memorie na verwijzing in het geding gebracht.
1.4. De Staat heeft vervolgens op 27 september 2007 een memorie na verwijzing, met aangehechte producties, in het geding gebracht.
1.5. [Appellante] heeft bij akte uitlating producties na verwijzing, onder overlegging van producties, gereageerd op voornoemde door de Staat overgelegde producties, waarna de Staat bij akte reageerde op de bij voornoemde akte door [appellante] overgelegde producties.
1.6. [Appellante] heeft op 27 maart 2008 een akte tot schorsing van het geding ex artikel 225 Rv tevens akte tot hervatting van het geding ex artikel 227 Rv genomen, in verband met wijziging van de handelsnaam van […] in […].
1.7. Partijen hebben op 29 juli 2008 hun zaak doen bepleiten, [appellante] door mr. P.J. Chr. Van Gog, advocaat te Spijkenisse, en de Staat door mr. W. Heemskerk, advocaat te ’s-Gravenhage.
De advocaten hebben aan het hof pleitaantekeningen overgelegd.
1.8. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2. De feiten
Wat betreft de feiten welke in deze fase van het geding als ten processe vaststaand dienen te worden beschouwd, verwijst het hof naar en neemt over hetgeen de Hoge Raad dienaangaande onder rechtsoverweging 3.1 heeft overwogen.
3. Omvang van het geschil na verwijzing
3.1. Het gaat in deze zaak na verwijzing, kort samengevat, nog om het volgende.
3.2. Op 19 maart 1991 is door opsporingsambtenaren onder Xenos een partij fruit in blik (“partij I”) in beslag genomen wegens verdenking van overtreding van de Warenwet. Deze partij was eigendom van [appellante]. Xenos en [appellante] zijn beide als verdachten aangemerkt.
3.3. Op 8 april 1991 is een tweede partij fruit in blik (“partij II”) in beslag genomen op grond van dezelfde verdenking. Xenos is aangemerkt als eigenares en verdachte.
3.4. De economische politierechter te ’s-Hertogenbosch heeft op 30 september 1991 Xenos en [appellante], ieder afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete wegens overtreding van de Warenwet. In het tegen Xenos gewezen strafvonnis is van beide inbeslaggenomen partijen de onttrekking aan het verkeer bevolen.
3.5. Xenos heeft berust in het tegen haar gewezen vonnis.
3.6. [Appellante] heeft hoger beroep ingesteld. Op 7 oktober 1993 is [appellante] door het hof te ‘s-Hertogenbosch vrijgesproken. Het hof achtte niet wettig en overtuigend bewezen dat 1) de blikken, waarvan het loodgehalte pas in juni 1991 is bepaald, op de in de tenlastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te hoog loodgehalte bevatten en 2) dat op genoemde data de voormelde eet- en/of drinkwaren op de in de tenlastelegging vermelde data een zodanige metaalsmaak hadden, dat zij daardoor ongeschikt waren voor gebruik.
3.7. [Appellante] heeft na de vrijspraak voornoemd hof verzocht om vergoeding van kosten en schade op grond van de artt. 591 en 591a Sv. Het hof kende bij beschikking van 24 maart 1994 [appellante] een vergoeding toe van f 42.860,04.
3.8. Voorts heeft [appellante] op grond van art. 552a (oud) Sv aan hetzelfde hof verzocht het beslag op de onder Xenos inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave van de blikken aan haar. Bij, onherroepelijk geworden, beschikking van 28 april 1994 heeft het hof de teruggave aan [appellante] gelast van 67.167 blikken fruit.
3.9. De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het eind van december 1991 zou verstrijken, waren op 14 november 1991 vernietigd op grond van het tegen Xenos gewezen strafvonnis.
3.10. [Appellante] vordert in dit geding veroordeling van de Staat tot betaling van f 139.594,08, met rente en kosten. [Appellante] voert aan dat de 61.167 blikken fruit haar in eigendom toebehoorden. Zij verwijt de Staat onrechtmatig handelen jegens haar doordat de Staat (1) ten aanzien van beide partijen inbreuk heeft gemaakt op [appellante]s eigendomsrecht door deze partijen in beslag te nemen en te vernietigen en (2) niet heeft voldaan aan de hiervoor onder 3.8 genoemde last tot teruggave.
3.11. De rechtbank te ’s-Gravenhage heeft voornoemde door de Staat bestreden grondslagen ontoereikend geacht en de vordering van [appellante] afgewezen.
3.12. Het hof te ’s-Gravenhage heeft in het hiervoor onder 1.1 genoemde arrest van 15 maart 2001 het door [appellante] ingestelde hoger beroep verworpen.
3.13. Naar aanleiding van het door [appellante] ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001 inzake De Staat/Lavrijsen (NJ 2003,615) overwogen dat voornoemd hof bij de beantwoording van de vraag of de inbeslagnemingen onrechtmatig waren tegenover [appellante] ten onrechte niet (mede) heeft onderzocht of aan [appellante] daardoor een onevenredige schade is toegebracht, omdat onevenredig nadelige – dat wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit, immers niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld.
Uit deze regel, aldus voorts de Hoge Raad, volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij op zichzelf rechtmatig overheidshandelen als de onderhavige inbeslagnemingen, gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen, jegens de daardoor getroffene, in dit geval [appellante], onrechtmatig is.
3.14. Daarnaast overwoog de Hoge Raad dat de vraag wanneer de verplichting tot teruggave van beide in beslag genomen partijen is ontstaan, niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of aan [appellante] door de onderhavige inbeslagnemingen en de daarop gevolgde vernietiging een onevenredige schade, als eerder geformuleerd, is toegebracht.
3.15. De Hoge Raad verwees de zaak naar dit hof, met de aanwijzing dat indien dit hof tot het oordeel zou komen dat een onevenredige schade, als hiervoor omschreven, is toegebracht en de Staat jegens [appellante] dus onrechtmatig heeft gehandeld, de vraag wanneer de verplichting tot teruggave van de in beslag genomen partijen is ontstaan voor het vaststellen van het moment waarop [appellante] schade heeft geleden evenmin van belang is.
4. Behandeling van het hoger beroep na verwijzing
4.1. [Appellante] heeft na verwijzing, kort samengevat, aangevoerd dat door de (op zichzelf rechtmatige) inbeslagneming en de daarop gevolgde vernietiging van de blikken fruit aan haar een onevenredige schade is toegebracht, vallend buiten haar normale maatschappelijke risico of haar normale bedrijfsrisico, hetgeen jegens haar onrechtmatig is.
4.2. [Appellante] stelt in dat verband dat alle inbeslaggenomen en vernietigde blikken haar in eigendom toebehoorden, dat zij de koopsom aan haar leverancier, Del Monte, heeft betaald, maar dat voor haar de opbrengst nihil is geweest, waardoor een verlies is ontstaan dat gelijk is aan de koopsom vermeerderd met de gederfde winst bij verkoop. Voorts brengt [appellante] naar voren dat zij bij de aankoop van de blikken zorgvuldig heeft gehandeld en dat zij alle in de wet aangegeven wegen heeft bewandeld om de blikken na de inbeslagnemingen terug te krijgen, weshalve er geen reden is de vergoedingsplicht van de Staat op grond van artikel 6:101 BW te matigen of geheel te laten vervallen.
4.3. De Staat heeft, kort samengevat, naar voren gebracht dat [appellante] niet als onschuldige derde kan worden aangemerkt, doordat [appellante] in eerste aanleg is veroordeeld. De Staat stelt in dit verband dat met de enkele vrijspraak van [appellante] in hoger beroep [appellante]s onschuld ten aanzien van de verdenkingen op basis waarvan zij in eerste aanleg is veroordeeld, niet reeds is gebleken. Voorts is de Staat van mening dat zelfs indien wel van de onschuld van [appellante] zou zijn gebleken, daarmee nog niet gegeven is dat de schade die zij als gevolg van de inbeslagneming van de blikken fruit zou hebben geleden niet tot haar normale bedrijfsrisico behoort. Een onderneming moet er rekening mee houden dat aan haar toebehorende partijen in beslag genomen kunnen worden, als daarvoor na controle van die goederen door bevoegde autoriteiten aanleiding bestaat. Tot slot geeft de Staat aan dat [appellante] nalaat aan te geven wat haar onevenredige schade is.
4.4. Voorop staat dat het in deze zaak gaat om goederen die in de procedure tegen Xenos aan het verkeer zijn onttrokken en die, nadat het tegen Xenos uitgesproken veroordelend vonnis onherroepelijk was geworden, zijn vernietigd. De aanspraak van [appellante] op vergoeding van schade dient, gelet op het vorenstaande, in de onderhavige procedure – zoals impliciet blijkt uit het door de Hoge Raad aangegeven toetsingscriterium – dan ook te worden aangemerkt als een aanspraak van een derde.
4.5. Met betrekking tot de vraag of [appellante] onevenredige schade heeft geleden en zo ja, hoe groot die schade is wordt het navolgende overwogen.
4.6. De vraag of sprake is van een onevenredig nadeel waarvoor de overheid op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is moet, naar de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 17-9-2004 NJ 2005,392, worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval, waarbij onder meer van belang kunnen zijn de aard van de overheidshandeling, het gewicht van het daarmee gediende belang alsmede de vraag in hoeverre die handeling en de gevolgen daarvan voorzienbaar zijn voor de derde die schade lijdt en anderzijds de aard en omvang van de toegebrachte schade.
4.7. Voor zover het gaat om strafvorderlijk optreden waarvan de gevolgen, zoals in casu, een ander dan de veroordeelde treffen kan als uitgangspunt gelden dat in het algemeen enig ongemak en gering tijdverlies niet als onevenredig kunnen worden aangemerkt, maar dat dit niet zonder meer gezegd zal kunnen worden indien zaken van die ander als gevolg van dit optreden worden beschadigd. De overheid is dan in beginsel gehouden die schade te vergoeden.
4.8. Naar het oordeel van het hof behoort tot het normale bedrijfsrisico van een derde getroffene dat er rekening mee wordt gehouden dat geringe schade kan optreden door het verloren gaan van een beperkt aantal goederen in verband met (strafrechtelijk) onderzoek naar de kwaliteit van blikken levensmiddelen. Voorts zou, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook nog als uitgangspunt genomen kunnen worden dat zo’n derde er rekening mee houdt en voorzieningen treft voor het geval de overheid de aan die derde in eigendom toebehorende blikken met levensmiddelen met het oog op de volksgezondheid (tijdelijk) in beslag neemt, als daarvoor na controle van die goederen door de bevoegde autoriteiten aanleiding bestaat. Dit alles brengt echter niet mee dat de schade veroorzaakt door vernietiging van zo’n partij na inbeslagneming niet als een onevenredige schade kan worden aangemerkt en voor rekening van die derde dient te komen.
In beginsel is die schade voor zo’n derde getroffene niet objectief voorzienbaar.
4.9. Gezien de onherroepelijk geworden beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 28 april 1994 waarbij de teruggave aan [appellante] is gelast van 67.167 blikken fruit wordt geoor-deeld, mede gelet op de door Xenos afgelegde verklaring van 18 april 1994 (productie 11 bij conclusie van repliek in eerste aanleg) dat bij de berekening van de door [appellante] geleden schade van 67.167 blikken moet worden uitgegaan. Aangezien voorts op zich de verkoopprijs als uitgangspunt voor berekening van de schade niet is bestreden zal worden uitgaan van de door [appellante] genoemde verkoopprijs van f 0,90 per blik. De Staat heeft weliswaar de hoogte van de verkooprijs bestreden, maar geoordeeld wordt dat [appellante] die verkoopprijs gezien de door haar overgelegde stukken (haar factuur aan Zopro B.V. van 5 februari 1991, productie 16 bij de conclusie van repliek) voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.10. Het hof verwerpt de stelling van de Staat dat [appellante] voornoemde schade had kunnen voorkomen door tijdig andere blikken in te kopen. [Appellante] heeft deze stelling voldoende gemotiveerd bestreden en de juistheid van de stelling van de Staat is in rechte niet komen vast te staan. Van die stelling is ook geen voldoende gespecificeerd bewijs aangeboden.
4.11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.8 en 4.9 is overwogen, is het hof van oordeel dat de Staat reeds door het niet vergoeden van het op basis van voornoemde gegevens berekende bedrag, ad f 60.450,30 welk bedrag als buiten het normale bedrijfsrisico vallend als een onevenredige schade moet worden aangemerkt, onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Gezien de aard van de schade is – zoals reeds door de Hoge Raad aangegeven – het moment waarop de verplichting tot teruggave van de beide in beslag genomen partijen is ontstaan niet van belang.
4.12. Niet voor vergoeding in aanmerking komen de bedragen die [appellante] stelt verschuldigd te zijn aan Xenos, Del Monte en ARAG. Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellante] heeft gesteld over desbetreffende terugbetalingsafspraken niet duidt op het bestaan van verplichtingen, in elk geval niet van rechtens afdwingbare verplichtingen, zodat met betrekking tot dat deel niet gesproken kan worden van geleden schade.
4.13. Met betrekking tot de overige door [appellante] gevorderde kosten wordt het navolgende overwogen. Deze kosten zijn gezien de gemotiveerde betwisting door de Staat onvoldoende met stukken onderbouwd, te meer indien daarbij wordt betrokken dat een gedeelte van die kosten aan [appellante] reeds in het kader van de procedure ex artikel 591(a) Sv is vergoed.
4.14. De Staat heeft – naar het hof aanneemt in het kader van de beantwoording van de vraag naar de “eigen schuld” van [appellante] in de zin van artikel 6:101 BW - naar voren gebracht dat [appellante] geen onschuldige derde is. [Appellante] is, aldus de Staat, weliswaar in appel vrijgesproken, maar uit het strafvorderlijk onderzoek is haar onschuld niet gebleken.
4.15. [Appellante] is van mening dat haar geen verwijt treft, in welk verband zij wijst op analysecertificaten van 2 januari 1991 en de brief van haar verkoper Del Monte van 21 maart 1991 (producties 1 en 2 bij de memorie van grieven), stukken die op 16 mei 1991 namens [appellante] in het kader van een verzoek aan de officier van justitie om teruggave van de blikken (prod. 4 conclusie van repliek in eerste aanleg) zijn toegezonden. In die laatste brief is eveneens gewezen op de zekere tijdsdruk in verband met de beperkte houdbaarheid van de conserven. Voorts wijst [appellante] op de inhoud van het rapport van SGS Laboratory Services van 30 september 1991 (prod. 3 bij de memorie van grieven).
4.16. Het hof te ’s-Hertogenbosch achtte, naar uit het arrest van 7 oktober 1993 blijkt (conclusie van antwoord, prod.3), beide aan [appellante] ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen.
4.17. Overwogen wordt dat het te ver gaat om, aangezien het strafproces op zich niet gericht is op het vaststellen van de onschuld van een verdachte, reeds uit het enkele feit dat het hof te ’s-Hertogenbosch zich over de onschuld van [appellante] niet heeft uitgelaten af te leiden dat van onschuld van [appellante] (als derde) niet is gebleken.
4.18. Geoordeeld wordt dat [appellante] door middel van de hiervoor onder 4.15 genoemde, door haar overgelegde producties voldoende aannemelijk gemaakt heeft dat de blikken fruit ten tijde van de inbeslagneming wel geschikt waren voor verkoop en dat zij niet onzorgvuldig heeft gehandeld, waardoor niet gesproken kan worden van “eigen schuld” aan de zijde van [appellante] in de zin van artikel 6:101 BW. In dit verband is tevens nog van belang geacht dat de Staat behoudens de processen-verbaal van inbeslagneming geen stukken heeft overgelegd die aan het betoog van [appellante] afdoen en dat de vrijspraak van het hof te ’s-Hertogenbosch verwijst naar door deskundigen afgelegde verklaringen, terwijl daarnaast met betrekking tot de “smaaktest” door het hof te ’s-Hertogenbosch is opgemerkt dat slechts één verbalisant de metaalsmaak heeft geconstateerd alsmede dat smaak een sterk subjectief gegeven is en het door de verbalisanten verrichte onderzoek in zoverre ondeugdelijk is.
4.19. Gelet op de op de Staat rustende schadevergoedingsplicht staat tevens vast dat de Staat rente is verschuldigd over het hiervoor onder 4.11 genoemde bedrag. Aangezien het onrechtmatig handelen van de Staat heeft plaatsgehad vóór de inwerkingtreding van boek zes van het Nieuw Burgerlijk Wetboek op
1 januari 1992 geldt dat de aanspraak op wettelijke interessen op grond van art. 1286 derde lid (oud) BW eerst ontstaat nadat schriftelijk tot betaling daarvan is aangemaand. Dit brengt mee dat de rente verschuldigd is vanaf 18 juni 1996, de dag van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg.
4.20. Het hof gaat voorbij aan de eerdere renteaanzegging in [appellante]s brief aan de Procureur Generaal bij het hof te ’s-Hertogenbosch van 17 december 1993 (productie 21 bij de conclusie van repliek), omdat voor die slechts op het verleden betrekking hebbende aanzegging de grondslag ontbrak. Een schuldeiser die geen aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente kan niet alsnog onder de benaming compensatoire rente kiezen voor volledige vergoeding van de door hem gepretendeerde schade, waarbij de beperkingen van art. 1286 (oud) BW niet gelden, aangezien de stellige bewoordingen van voornoemd artikel ("alleenlijk") voor een geval als het onderhavige, waarin het uitsluitend gaat om niet-tijdige betaling van een geldsom, deze keuzemogelijkheid uitsluiten. Tevens wordt voorbijgegaan aan de renteaanzegging opgenomen in de brief van 25 juli 1994 (prod. 22 bij de conclusie van repliek van [appellante]). Deze brief bevat niet een aanmaning die voldoet aan de eisen die art. 1286 lid 3 (oud) BW daaraan stelt.
4.21. Hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.20 is overwogen leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van f 60.450,30 (€ 27.431,15), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 juni 1996. Daarnaast zal de Staat worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg alsmede de kosten van het hoger beroep en van het geding na verwijzing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te ’s-Gravenhage waarvan beroep;
veroordeelt de Staat tot betaling van € 27.431,15 aan [appellante], te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 juni 1996 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de Staat in de kosten van de eerste aanleg, het hoger beroep en het geding na verwijzing en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellante] gevallen in eerste aanleg op € 1.239,90 aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat, in hoger beroep op € 1.564,85 aan verschotten en op € 1.406,72 aan salaris advocaat en na verwijzing op € 70,40 aan verschotten en € 5.708,50 aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Bockwinkel, S. Clement en M.J.J. de Bontridder en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2008 door de rolraadsheer.