GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BUWA SCHOONMAAKDIENSTEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
[WERKNEEMSTER],
wonende te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.S. Top te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Buwa en [werkneemster] genoemd.
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 september 2006 een arrest gewezen onder nr. C05/136HR. Voor het procesverloop in eerste aanleg bij de rechtbank, sector kanton, te Rotterdam (hierna: de kantonrechter), in hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage en in cassatie verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft daarin het arrest van het hof te ’s-Gravenhage van 21 januari 2005 (rolnummer 02/561 KA) vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof en Buwa veroordeeld in de proceskosten in cassatie.
Bij exploot van 11 juli 2007 heeft [werkneemster] Buwa opgeroepen om te verschijnen bij dit hof.
[Werkneemster] heeft een memorie na verwijzing genomen. Zij heeft daarbij bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het eindvonnis van de kantonrechter van 22 januari 2002 (zaaknummer 287234) zal bekrachtigen, met veroordeling van Buwa in de kosten van het hoger beroep, zowel bij het hof te ’s-Gravenhage als bij dit hof.
Buwa heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen. Zij heeft daarbij bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het eindvonnis van de kantonrechter zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [werkneemster] zal afwijzen, subsidiair haar loonvordering zal beperken tot een periode van drie maanden, met veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten.
Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbetreffende memorie van Buwa.
Het hof verwijst voor een weergave van de feiten naar het tussenarrest van het hof te ’s-Gravenhage van 6 februari 2004 onder 2.1 t/m 2.5, welke weergave ook na verwijzing tot uitgangspunt dient.
4.1. In zijn in deze zaak gewezen arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien van een door de werkgever als “dringende reden” voor het ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld meegedeelde reden, indien (a) het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd wel kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien hij – anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende – daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest.
4.2. Nadat het hof te ’s-Gravenhage had geoordeeld dat de grieven die zich keren tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter met betrekking tot de bedreiging op 13 juli 1999 falen, Buwa geslaagd had geacht in het bewijs dat [werkneemster] [betrokkene 1] op 12 juli 1999 heeft bedreigd en had geoordeeld dat de bedreiging op 12 juli 1999 op zichzelf reeds een dringende reden is die het ontslag op staande voet rechtvaardigt, dient in het geding na verwijzing de rechtsgeldigheid van het onderhavige ontslag alsnog te worden getoetst aan de hiervoor in 4.1 onder (b) en (c) genoemde voorwaarden.
4.3. Wat de onder (b) genoemde voorwaarde betreft, geldt het volgende. De tekst van de ontslagbrief zelf biedt onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat het onderhavige ontslag ook zou zijn gegeven indien Buwa daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan de bedreiging op 12 juli 1999 van [betrokkene 1]. De gedingstukken in eerste aanleg en in hoger beroep bij het hof te ’s-Gravenhage bieden daarvoor evenmin enig aanknopingspunt. Lezing van de gedingstukken voert tot de conclusie dat de vraag of het ontslag als rechtsgeldig gegeven kan gelden indien slechts een gedeelte van het feitencomplex dat door Buwa als dringende reden voor het ontslag op staande voet van [werkneemster] was meegedeeld in rechte komt vast te staan, voor het eerst in cassatie aan de orde is gesteld. Het voorgaande komt er op neer dat Buwa niet heeft gesteld dat zij [werkneemster] ook op staande voet zou hebben ontslagen indien zij daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan de bedreiging door [werkneemster] van [betrokkene 1] op 12 juli 1999.
4.4. Weliswaar heeft Buwa deze stelling bij memorie na verwijzing alsnog betrokken, maar daarop kan geen acht worden geslagen aangezien de zaak thans moet worden behandeld in de stand waarin zij verkeerde ten tijde van de uitspraak van het hof te ’s-Gravenhage, waarbij opmerking verdient dat het hier een stelling betreft die Buwa ook reeds vóór de verwijzing had kunnen betrekken.
4.5. Bij deze stand van zaken kan een verdere toetsing van het gegeven ontslag op staande voet aan de eerdergenoemde voorwaarden (b) en (c) achterwege blijven en moet alsnog worden geoordeeld dat de gegrondheid van de grieven I, II (die betrekking hebben op de bedreiging op 12 juli 1999) en IV (voor zover deze betrekking heeft op laatstbedoelde bedreiging) niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. De loonvordering is derhalve in beginsel toewijsbaar, zodat alsnog belang bestaat bij behandeling van grief V.
4.6. In deze grief keert Buwa zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar beroep op matiging van de loonvordering op de voet van artikel 7:680a BW.
4.7. Het hof, zich bewust van de terughoudendheid die daarbij past, is van oordeel dat volledige toewijzing van de loonvordering in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.8. Het staat vast dat [werkneemster] [betrokkene 1] op 12 juli 1999, na afloop van de werktijd van [betrokkene 1], heeft bedreigd. [Werkneemster] heeft haar dochters mee naar het werk genomen om tegen [betrokkene 1] op te treden. Deze dochters hebben vervolgens ook bedreigingen geuit jegens [betrokkene 1]. Dat de gang van zaken ook inderdaad een bedreigend karakter heeft gehad, volgt niet alleen uit de verklaring van [betrokkene 1], maar ook uit de verklaringen van [betrokkene 2] (destijds objectleidster bij Buwa) en [betrokkene 3] (destijds rayonmanager bij Buwa). Aan deze gang van zaken is bovendien het nodige voorafgegaan. Van de zijde van Buwa is tevergeefs gepoogd een (oplopend) conflict tussen [werkneemster] en [betrokkene 1] te voorkomen door [werkneemster] op te dragen haar schoonmaakwerkzaamheden op andere verdiepingen dan waar [betrokkene 1] werkte uit te voeren. [Werkneemster] heeft daaraan geen gehoor gegeven, waarna zij – na te zijn gewaarschuwd - het conflict verder heeft laten escaleren door de hiervoor bedoelde bedreiging van [betrokkene 1].
4.9. In verband met het voorgaande zal het hof de loonvordering matigen tot het wettelijke minimum van drie maanden, derhalve tot de periode van 15 juli 1999 tot 15 oktober 1999, en de verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW tot nihil.
De slotsom luidt dat grief V slaagt en dat de overige grieven, voor zover na verwijzing nog aan de orde, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. De gegrondheid van grief V leidt tot gedeeltelijke toewijzing en gedeeltelijke afwijzing van de vordering van [werkneemster]. In deze uitkomst ziet het hof aanleiding de kosten in beide instanties (wat het hoger beroep betreft: zowel vóór als na verwijzing) te compenseren.
vernietigt het bestreden vonnis;
veroordeelt Buwa om aan [werkneemster] te betalen (i) € 821,24 bruto per maand over de periode van 15 juli 1999 tot 15 oktober 1999, te vermeerderen met (ii) 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met (iii) wettelijke rente over (i) t/m (ii) over de tijd dat Buwa met de voldoening daarvan in verzuim is geweest;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (vóór en na verwijzing);
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.F. Thiessen en G.J.T.M. van den Bergh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 november 2008.