GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
arrest in kort geding van de eerste civiele kamer van 9 december 2008
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A.T. Eisenmann,
de coöperatie
Coöperatieve Centrale Raiffaisen-Boerenleenbank B.A.,
mede h.o.d.n. Rabobank Nederland
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 december 2007 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: de Rabobank) als gedaagde heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellante] heeft bij exploot van 7 januari 2008 (hersteld bij exploot van 28 januari 2008) aangezegd van voornoemd vonnis van 12 december 2007 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de Rabobank voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, heeft zij bewijs aangeboden en vijf producties in het geding gebracht. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, alsnog de bij kort gedingdagvaarding ingestelde vorderingen van [appellante] zal toewijzen, alsmede de Rabobank zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft de Rabobank verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft geconcludeerd dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [appellante] in haar vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel haar haar vorderingen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen zal ontzeggen, en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Op de roldatum 20 mei 2008 heeft [appellante] een akte genomen. Op de roldatum 3 juni 2008 heeft de Rabobank een antwoordakte genomen.
2.5 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.20 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in de onderhavige zaak – kort gezegd – om het volgende. [appellante] heeft bij de Rabobank, waarmee zij al geruime tijd een bancaire relatie onderhoudt, voor haar beide dochters een financiering aangevraagd. Ten behoeve van deze financieringsaanvraag heeft de Rabobank om salarisspecificaties en werkgeversverklaringen van beide dochters verzocht. [appellante] heeft vervolgens twee werkgeversverklaringen en salarisspecificaties aan de Rabobank overgelegd. Na onderzoek van de Rabobank is gebleken dat de werkgeversverklaringen en salarisspecificaties valselijk waren opgemaakt en heeft de Rabobank de gegevens van [appellante] en haar dochters opgenomen in het incidentenregister en het daaraan gekoppelde Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR), alleen raadpleegbaar door de organisatie van de desbetreffende financiële instelling, en het Externe Verwijzingsregister (hierna: EVR), raadpleegbaar voor alle financiële instellingen die deelnemen aan het systeem van het protocol “Incidentenwaarschuwingssysteem financiële instellingen” (hierna: het protocol). Daarnaast zijn de gegevens van [appellante] ook opgenomen in het register van de Stichting Fraudepreventie Hypotheken (hierna: SFH), het externe verwijzingsregister ten behoeve van verzekeraars.
4.2 [appellante] vordert – kort samengevat – doorhaling van haar gegevens in het EVR en het register van de SFH, een verbod voor de Rabobank om op grond van het voorliggende incident tot herregistratie over te gaan en een voorschot van € 20.000,-- op een vergoeding van de door haar geleden of nog te lijden schade ten gevolge van de voortdurende EVR-registratie. Zij stelt daartoe dat [appellante] en de Rabobank overeengekomen zijn dat, indien zij aan bepaalde voorwaarden zou voldoen, de Rabobank de EVR-registratie zonder meer zou doorhalen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij aan de overeengekomen voorwaarden heeft voldaan, zodat de Rabobank op grond van de tussen hen gemaakte afspraken gehouden is de EVR- en SFH-registratie door te halen en alleen nog de IVR-registratie blijft bestaan. De Rabobank bestrijdt dit en stelt dat zij eventuele doorhaling afhankelijk gesteld heeft van een aantal door haar geformuleerde voorwaarden, de uitkomsten van nader door de Rabobank uit te voeren onderzoek en de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek.
4.3 De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Rabobank aannemelijk heeft gemaakt dat er geen regeling tussen partijen tot stand is gekomen die ertoe strekte dat de Rabobank ongeclausuleerd en onafhankelijk van de bevindingen uit haar onderzoek zou overgaan tot doorhaling van de EVR-registratie, indien de door de Rabobank gestelde voorwaarden door [appellante] zouden worden nagekomen.
4.4 De centrale vraag is of het aannemelijk is dat de bodemrechter – desgevorderd – tot een oordeel komt dat een overeenkomst als gesteld tot stand is gekomen. Het antwoord op de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen als door [appellante] gesteld hangt af van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedagingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Blijkens de overgelegde stukken is tussen (de raadslieden van) partijen bij brieven van 5 april 2007, 19 april 2007, 9 mei 2007, 15 mei 2007 en 13 juli 2007 gecorrespondeerd over een regeling betreffende de EVR-registratie. De Rabobank heeft in haar brief van 5 april 2007 aangegeven dat zij bereid is "nader onderzoek in te stellen en tevens de registratie opnieuw serieus te beoordelen", indien voldaan wordt aan "een aantal stringente voorwaarden", welke vervolgens worden geformuleerd. Uit de brief van 19 april 2007 van [appellante] blijkt dat zij met enkele door de Rabobank geformuleerde voorwaarden akkoord kan gaan, terwijl andere voorwaarden van de hand werden gewezen en tegenvoorstellen werden gedaan. Door [appellante] is niet gesteld dat die brief moet wordenaangemerkt als een aanvaarding van het aanbod van de Rabobank in de in artikel 6:225 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedoelde zin. Zulks volgt ook niet uit de brief, die het hof aanmerkt als een nieuw aanbod en (daarmee) een verwerping van het aanbod van der als bedoeld in artikel 6:255 lid 1 BW. Op haar beurt stemt de Rabobank in haar schriftelijke reactie van 9 mei 2007 niet in met een aantal door [appellante] in haar brief van 19 april 2007 gestelde voorwaarden. In haar brief van 13 juli 2007 geeft de Rabobank vervolgens aan niet in te kunnen stemmen met de door [appellante] voorgestelde conceptverklaring.
4.5 Nu partijen uitvoerig onderhandeld hebben over de voorwaarden waaronder de Rabobank doorhaling zou overwegen en uit de overgelegde stukken niet eenduidig blijkt dat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt, is het hof voorshands van oordeel dat [appellante] daaruit redelijkerwijs niet heeft mogen afleiden dat er een regeling tot stand is gekomen ertoe strekkende dat, indien aan de door de Rabobank gestelde voorwaarden zouden worden aanvaard en door [appellante] zouden worden nagekomen, de inschrijving zonder meer zou worden doorgehaald. Hiermee faalt de eerste grief.
4.6 De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de Rabobank aannemelijk heeft gemaakt dat [appellante] niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij een verklaring zou ondertekenen met de strekking dat zij zelf verantwoordelijk was voor haar handelen, nu [appellante] bij haar standpunt blijft dat de Rabobank mede verantwoordelijk is voor de gang van zaken. [appellante] stelt dat zij wel aan deze voorwaarde heeft voldaan, nu zij schriftelijk gedetailleerd heeft verklaard over de gang van zaken en volledig de verantwoordelijkheid voor haar daden heeft genomen.
4.7 Het hof overweegt dat de Rabobank in eerdergenoemde correspondentie duidelijk heeft aangegeven dat zij niet akkoord kan gaan met het standpunt van [appellante] dat een deel van de schuld bij (een medewerker van) de Rabobank ligt, en dat zij wil dat [appellante] aangeeft hoe de valse verklaringen tot stand gekomen zijn. Op grond van door de Rabobank uitgevoerde interne onderzoek, de door de Rabobank overgelegde verklaring van de betreffende medewerker en de e-mailcorrespondentie tussen [appellante] en deze medewerker inzake de door [appellante] te verstrekken inkomensgegevens, acht het hof voorshands niet aannemelijk dat de Rabobank jegens [appellante] de schijn heeft gewekt dat zij instemde met het overleggen van valselijk opgemaakte inkomensgegevens. Nu [appellante] desondanks bij haar standpunt blijft dat (een medewerker van) de Rabobank medeverantwoordelijk is voor het verstrekken van valselijk opgemaakte verklaringen en zij niet kan aangeven hoe deze verklaringen zijn ontstaan, is het hof van oordeel dat de Rabobank zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voldaan is aan de door haar gestelde voorwaarde dat [appellante] de verantwoordelijkheid van haar handelen op zich neemt. De door [appellante] overgelegde conceptverklaring (productie 3) maakt dit oordeel niet anders, nu ook hieruit niet blijkt hoe de valse verklaringen zijn ontstaan en [appellante] bij haar standpunt blijft dat een deel van de verantwoordelijkheid bij de Rabobank zelf ligt. Derhalve faalt de tweede grief.
4.8 In de derde grief stelt [appellante] dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het subsidiaire verweer van [appellante] dat de Rabobank in het geheel niet tot registratie had mogen overgaan, nu [appellante] de financieringsaanvragen heeft ingetrokken voordat deze door de Rabobank in behandeling zijn genomen, althans voordat de financiering werd verstrekt dan wel de aanvragen werden afgewezen. De Rabobank is volgend [appellante] derhalve niet geschaad in haar positie en heeft onredelijk gehandeld door alsnog een onderzoek in te stellen en de gegevens van [appellante] op te nemen in het incidentenregister.
4.9 Het hof is van oordeel dat de Rabobank redelijkerwijs heeft mogen overgaan tot registratie in het EVR, nu de gedragingen van [appellante] voldoen aan de criteria gesteld in artikel 6.2 van het protocol. Op grond van deze bepaling is voor opname in het incidentenregister niet relevant of de gedraging van [appellante] daadwerkelijk heeft geleid tot schade voor de Rabobank. Op grond van het protocol is opname reeds gerechtvaardigd indien gebleken is dat [appellante] betrokken is geweest bij benadeling van enige financiële instelling of een poging daartoe. Nu [appellante] heeft erkend dat zij valselijk opgemaakte inkomensgegevens heeft verstrekt met de bedoeling een financiering te verkrijgen, is het hof van oordeel dat de Rabobank bevoegd was tot opname van de gegevens van [appellante] in het EVR, ondanks haar stelling dat zij de aanvragen had ingetrokken voordat deze door de Rabobank in behandeling zijn genomen. In verband met dit laatste merkt het hof nog op dat uit de door de rechtbank vastgestelde feiten onder 2.7 en 2.8 blijkt dat de intrekking van de aanvragen door [appellante] pas plaatsvond toen [appellante] van de Rabobank had begrepen dat er twijfel was gerezen over de authenticiteit van de door haar overgelegde stukken.
4.10 De vierde grief stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte het protocol van de Rabobank als uitgangspunt heeft genomen bij de beoordeling van de vraag of [appellante] terecht is opgenomen in het EVR-register. [appellante] erkent dat de Rabobank op grond van het protocol bevoegd was over te gaan tot registratie, maar stelt dat de Rabobank de EVR-registratie had moeten doorhalen op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken. Dit laatste stuit af op hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.7 is overwogen. Ook deze grief faalt derhalve.
4.11 Met de vijfde grief betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat als voorwaarde voor doorhaling gold dat uit onderzoek van de Rabobank vast zou komen te staan dat [appellante] niet frauduleus heeft gehandeld. [appellante] stelt zich op het standpunt dat als criterium voor doorhaling niet gold dat [appellante] niet frauduleus had gehandeld, maar dat vast zou komen te staan dat het een eenmalig incident betrof. Nu de Rabobank niet heeft aangetoond dat het méér dan een eenmalig incident betreft, had de Rabobank de registratie in het EVR-register niet mogen handhaven. Ook deze grief moet, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5 en 4.7 is overwogen, falen.
4.12 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht van 12 december 2007;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Rabobank begroot op € 1.341,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 600,-- voor griffierecht;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. V. van den Brink, A.E.F. Hillen en R.A. van der Pol, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2008.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest getekend door mr. A.E.F. Hillen.