ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
21-004248-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met vuurwapen in het winkelend publiek

Op 21 november 2008 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 25 maart 2006 in het centrum van [plaatsnaam] het slachtoffer [A] met een pistool van het leven beroof. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren, met aftrek van voorarrest. De zaak kwam voort uit een conflict tussen de verdachte en leden van de [naam groep], dat leidde tot een gewelddadige confrontatie. De verdachte had eerder een wapen aangeschaft en dit op de fatale dag bij zich. Tijdens de confrontatie met [A] trok de verdachte zijn wapen, laadde het door en schoot, waarbij hij [A] dodelijk verwondde. Het hof verwierp de verdediging van noodweer, noodweerexces en psychische overmacht, oordelend dat de verdachte niet in een acute noodsituatie verkeerde en dat zijn reactie niet proportioneel was. De rechtbank had eerder een hogere straf opgelegd, maar het hof kwam tot een lagere straf, rekening houdend met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. De benadeelde partij werd gedeeltelijk in het gelijk gesteld, met een schadevergoeding van € 14.404,73 voor de kosten van de uitvaart en andere gerelateerde uitgaven. Het hof oordeelde dat de verdachte niet eerder was veroordeeld en dat de omstandigheden van de zaak een lagere straf rechtvaardigden.

Uitspraak

Parketnummer: 21-004248-07
Uitspraak d.d.: 21 november 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Amsterdam
zitting houdende te
Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 oktober 2007 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 21 mei 2008, 14 augustus 2008, 5 september 2008, 23 oktober 2008 en 7 november 2008 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte, zijn raadsvrouw en zijn raadsman naar voren is gebracht.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partij naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1 primair:
hij op of omstreeks 25 maart 2006 te [plaatsnaam], althans in het arrondissement
[plaatsnaam], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade [A] van
het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en / of (een of meer
van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met
een pistool, althans een vuurwapen, meerdere, althans een, kogel(s) op/in het
lichaam van die [A] afgevuurd/geschoten, tengevolge waarvan die [A] is overleden;
subsidiair:
hij op of omstreeks 25 maart 2006 te [plaatsnaam], althans in het arrondissement
[plaatsnaam],in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd,
immers heeft / hebben verdachte en / of (een of meer van) zijn mededader(s)
met dat opzet met een pistool, althans een vuurwapen, meerdere, althans een,
kogel(s) op/in het lichaam van die [A] afgevuurd/geschoten, tengevolge waarvan die [A] is overleden;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 maart 2006,
in elk geval op of omstreeks 25 maart 2006 te [plaatsnaam], in elk geval in
Nederland een wapen van categorie III, te weten een pistool, zijnde een tot
een scherp vuurwapen omgebouwd (oorspronkelijk) alarmpistool, merk BBM, in elk
geval een vuurwapen van categorie III, en/of (de daarbij behorende) munitie
van categorie III, te weten een of meer patro(o)n(en) van het kaliber 6.35 mm
(merk Browning), voorhanden heeft gehad;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 19 mei 2006,
in elk geval van in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met
25 maart 2006 te [plaatsnaam], in elk geval in Nederland
een of meer wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten:
- een start/alarmpistool merk Gun toys (welk wapen sprekende gelijkenis
vertoond met een bestaand vuurwapen, namelijk een pistool, merk Astra, en
daarmee voor bedreiging of afdreiging geschikt),
- een zogenoemde BB-gun, merk Y&P, serienummer B38026 (welk wapen een
realistische vorm heeft, gelijkend op een pistool, en daarmee voor bedreiging
of afdreiging geschikt),
zijnde telkens (een) voorwerp(en) vermeld op respectievelijk lijst a en / of
lijst b van de bij de Regeling Wapens en Munitie behorende bijlage I,
voorhanden heeft gehad;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Op 25 maart 2006 heeft een schietpartij met dodelijke afloop plaatsgevonden in het centrum van [plaatsnaam]. Het slachtoffer [A] is dodelijk getroffen door een kogel uit het pistool van verdachte.
Voorbedachten rade
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte gelegenheid heeft gehad zich over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daar rekenschap van te geven. Nadat verdachte van [A] een duw had gekregen en door [A] op zijn gezicht was geslagen, heeft verdachte zijn wapen getrokken, het wapen doorgeladen, het wapen gericht op het slachtoffer en vervolgens de trekker overgehaald. In die tijd (wapen trekken, doorladen en richten) had de verdachte voldoende bedenktijd. Verdachte heeft dan ook gehandeld met voorbedachten rade en heeft zich schuldig gemaakt aan moord.
De verdediging heeft betoogd dat er geen sprake was van een vooropgezet plan, dat de ontmoeting op 25 maart 2006 op toeval berust en dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof stelt voorop dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte voorafgaand aan 25 maart 2006 het plan heeft opgevat [A] om het leven te brengen. Tussen verdachte en zijn toenmalige vriendin [B] enerzijds en [C] (de ex-vriend van [B]), [A] en anderen van de zogenaamde [naam groep] bestond al langer ruzie, die zich onder meer kenmerkte door bedreigingen over en weer en een tweetal gewelddadige incidenten. De verdachte heeft in februari 2006 in Rotterdam een wapen aangeschaft. Niet is gebleken dat verdachte toen al van plan was [A] te doden, ook niet in voorwaardelijke zin. Het hof neemt aan dat verdachte het wapen heeft aangeschaft om het zo nodig te gebruiken tijdens een confrontatie met personen van de [naam groep]. Naar het oordeel van het hof staat, mede gelet op verdachtes eigen verklaring dat hij het wapen had om mee te dreigen of om ermee in de lucht te schieten, niet vast dat verdachte het wapen zou gebruiken om daarmee gericht op iemand te schieten.
Op 25 maart 2006 gaat verdachte samen met twee vrienden naar het centrum van [plaatsnaam]. Op dat moment heeft verdachte het (geladen) wapen bij zich. In het centrum van [plaatsnaam] ziet [A] verdachte lopen. [A] is op dat moment in gezelschap van [C] en [D]. [A] loopt naar verdachte toe, geeft hem een duw en een klap op zijn neus. Verdachte heeft toen een paar stappen opzij en naar achteren gezet, heeft het wapen uit zijn broekzak gehaald, het wapen doorgeladen en omhoog gebracht, waarna een schot is afgegaan. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de korte tijdspanne die is gelegen tussen het wapen trekken, doorladen en richten, onvoldoende is om in casu aan te nemen dat verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade.
Opzet
Door de verdediging is betoogd dat er sprake is geweest van een ongewild schot. Uit het technisch onderzoek aan het wapen volgt dat er aan het omgebouwde alarmpistool nogal wat mankementen kleefden. Niet uitgesloten kan worden dat op 25 maart 2006 zich met betrekking tot het wapen een storing heeft voorgedaan waardoor er ongewild een schot is gelost.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat het wapen ongewild is afgegaan. In de eerste plaats zijn daarvoor geen aanwijzingen gevonden tijdens het technisch onderzoek dat is verricht aan het wapen zoals beschreven in het proces-verbaal van technisch onderzoek. Voorts overweegt het hof dat verdachte bekend was met het wapen. Verdachte heeft het wapen in februari 2006 aangeschaft en had het wapen op 25 maart 2006 enkele weken in zijn bezit. Verdachte heeft het wapen aan [B] laten zien en heeft de kogels uit het wapen gehaald. Verdachte heeft ook klasgenoten het wapen getoond en de houder met patronen eruit gehaald. Uit het voorgaande leidt het hof af dat verdachte wist hoe het wapen werkte en dat ook heeft onderzocht. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij het wapen op 25 maart 2006 heeft doorgeladen omdat hij wilde laten zien dat het een echt wapen betrof. Verdachte wist dus hoe hij een wapen moest doorladen.
Op 25 maart 2006 heeft verdachte het wapen gepakt, doorgeladen, omhoog gebracht en gericht op het slachtoffer waarna door zijn toedoen een schot is afgegaan. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 21 mei 2008 verklaard dat hij zich nog kan herinneren dat hij de trekker heeft overgehaald. Het slachtoffer [A] is op korte afstand (10-50 cm) geraakt door het schot. Het overlijden van [A] kan, gelet op de uitkomsten van de sectie op het lichaam van [A], volledig worden verklaard door verbloeding als gevolg van een schotverwonding en de daardoor opgetreden weefselschade.
Aldus is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat verdachte opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd door van korte afstand op hem te schieten. In het dossier bevindt zich onvoldoende bewijs voor de stelling dat [B] als medepleger van de doodslag kan worden aangemerkt. Het hof spreekt de verdachte vrij van het medeplegen en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
hij op 25 maart 2006 te [plaatsnaam] opzettelijk [A] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool een kogel op/in het lichaam van die [A] afgevuurd/geschoten, tengevolge waarvan die [A] is overleden;
Voorts acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 3 tenlastelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2.
hij in de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 maart 2006 te [plaatsnaam] een wapen van categorie III, te weten een pistool, zijnde een tot een scherp vuurwapen omgebouwd (oorspronkelijk) alarmpistool, merk BBM en de daarbij behorende munitie van categorie III, te weten een of meer patronen van het kaliber 6.35 mm (merk Browning),voorhanden heeft gehad;
3.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 19 mei 2006 te [plaatsnaam] wapens van categorie I onder 7°, te weten:
- een start/alarmpistool merk Gun toys welk wapen sprekende gelijkenis
vertoond met een bestaand vuurwapen, namelijk een pistool, merk Astra, en
daarmee voor bedreiging of afdreiging geschikt,
- een zogenoemde BB-gun, merk Y&P, serienummer B38026 welk wapen een
realistische vorm heeft, gelijkend op een pistool, en daarmee voor bedreiging
of afdreiging geschikt,
zijnde voorwerpen vermeld op respectievelijk lijst a en lijst b van de bij de Regeling Wapens en Munitie behorende bijlage I, voorhanden heeft gehad;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Noodweer /putatief noodweer
De verdediging heeft een beroep gedaan op (putatief) noodweer. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat verdachte meende een mes te zien bij [A]. Gelet op de psychische toestand van verdachte en de dreiging die uitging van de [naam groep] (mede gelet op de omvang van die groep) heeft verdachte gehandeld ter noodzakelijke verdediging en is zijn handelen niet in strijd met de eisen van proportionaliteit of subsidiariteit.
De advocaat-generaal is van oordeel dat het beroep op noodweer niet kan slagen. De onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [A] was reeds geëindigd op het moment dat de verdachte zijn wapen trok en vervolgens gericht schoot.
Het hof gaat uit van de volgende feiten. Tussen verdachte en [B] enerzijds, [C], [A] en overige leden van de [naam groep] anderzijds bestond ruzie. Die ruzie werd gekenmerkt door bedreigingen over en weer en een tweetal geweldsincidenten. Verdachte is in december 2005 mishandeld door [C] en een ander en heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie. Op 23 januari 2006 heeft verdachte [A] met een gummiknuppel geslagen. De verdachte heeft dit laatste weliswaar ontkend, maar gelet op de verklaring van [B] en het verzonden sms-je van verdachte is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de verdachte [A] op 23 januari 2006 heeft aangevallen met een gummiknuppel.
Ter terechtzitting van 21 mei 2008 heeft verdachte verklaard dat de telefonische dreigementen ophielden nadat hij in januari een nieuw telefoonnumer had aangeschaft, maar dat [B] van een vriendin had gehoord dat ze (het hof begrijpt: de [naam groep]) hem te pakken wilden nemen. Overigens heeft verdachte op die terechtzitting ook nog verklaard dat hij van [B], van (het hof begrijpt: haar) klasgenootjes en van [A] had gehoord dat [C] jaloers was en dat [C] hem wilde slaan, maar dat was, zo heeft het hof die verklaring verstaan, in de periode tot en met januari 2006 voordat [B] van school was gegaan. Verdachte heeft in februari 2006 een wapen met munitie aangeschaft en heeft vanaf dit moment het wapen regelmatig bij zich gedragen.
Ook op 25 maart 2006 heeft verdachte het wapen bij zich als hij met twee anderen naar het centrum van [plaatsnaam] gaat. Vaststaat dat [A] verdachte ziet en naar hem toe gaat, een duw geeft en vervolgens een klap op zijn neus. [C] heeft verklaard dat verdachte vervolgens een paar stappen opzij deed en met zijn armen enkele bewegingen maakte alsof verdachte aan [A] wilde laten zien dat hij niet bang voor hem was. Getuige [E] ziet dat [A] met zijn arm verdachte op zijn neus slaat. Hij ziet vervolgens dat [A] en verdachte elkaar wegduwden. Vervolgens ziet hij verdachte iets uit zijn jas of broek pakken; dit betrof een op een pistool gelijkend voorwerp. Getuige ziet dan dat verdachte met het pistool richt op [A] en hij ziet dat verdachte de trekker overhaalt. Daarop hoort de getuige een knal.
Verdachte heeft in zijn eerste verklaring enkele uren na het schietincident tegenover de politie verklaard dat [A] een mes pakte en stekende bewegingen maakte. Verdachte zou daarop achteruit zijn gelopen, het pistool hebben gepakt en geschoten. De volgende dag, nadat verdachte is meegedeeld dat geen van de getuigen heeft gezien dat [A] verdachte met een mes zou hebben bedreigd, verklaart verdachte dat hij zag dat [A] iets zilvers uit zijn zak pakte en dat hij toen dacht dat [A] een mes in zijn handen had. Op 17 mei 2006 verklaart verdachte dat hij na de klap op zijn neus wegrende, achterom keek en zag dat [A] achter hem aan kwam en vervolgens stopte. De afstand tussen [A] en verdachte zou toen zes meter hebben bedragen. Vervolgens zou [A] op hem zijn afgerend en zag verdachte iets glimmends in de hand van [A]. Verdachte heeft toen het pistool uit zijn zak gepakt, de slede van het wapen doorgehaald en meteen geschoten.
Opvallend in de verklaringen van verdachte is dat verdachte eerst verklaart over het feit dat [A] stekende bewegingen met een mes zou hebben gemaakt, vervolgens dat [A] iets zilvers in zijn handen zou hebben gehad en nog weer later dat [A] verdachte heeft achtervolgd en op hem af zou zijn komen rennen met iets in zijn hand. Deze laatste versie heeft de verdachte ten overstaan van het hof herhaald. Het hof gaat echter uit van de feitelijke toedracht zoals die in de eerste verklaringen van getuige [C] en getuige [E] naar voren is gekomen. De verklaringen van [F] en [G], waarop meerdere malen door de verdediging is gewezen, zijn voor wat betreft de beoordeling van de noodweersituatie minder van belang. Getuige [F] heeft wel een ruzie waargenomen, maar heeft zich vervolgens omgedraaid en hoorde toen een knal. Getuige [G] heeft ook een ruzie gezien en zag dat een van de jongens met gebalde vuisten achter een andere jongen aanliep en op het moment dat ze drie of vier stappen voorbij de jongens was een knal hoorde. De exacte confrontatie en het vervolgens trekken van het wapen, doorladen en schieten is door deze getuigen niet waargenomen. Daarom betrekt het hof deze verklaringen niet bij de beoordeling van het beroep op noodweer.
Het hof is van oordeel, net als de rechtbank, dat de duw van [A] en de klap op de neus een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding betreft waartegen verdachte zich mocht verweren. Die noodweersituatie kwam evenwel ten einde op het moment dat verdachte een paar stappen achteruit/opzij zette. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verdachte eerst is weggerend, zich vervolgens heeft omgedraaid en toen [A] op een meter of zes afstand heeft gezien, dan geldt dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op dat moment niet meer voortduurde. Vaststaat dat [A] geen mes bij zich had. Niet aannemelijk is geworden dat [A] iets glimmends in zijn handen heeft gehad dan wel daarmee stekende bewegingen heeft gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte na de klap op zijn neus ruimte willen creëren en heeft hij daartoe enkele stappen achteruit/opzij gezet. Vervolgens heeft verdachte het wapen getrokken, doorgeladen, zijn arm omhoog gebracht en de trekker overgehaald. Die handelingen kunnen niet gelden ter noodzakelijke verdediging van de verdachte.
Het beroep op noodweer (ook in putatieve zin) wordt dan ook verworpen.
Het bewezene levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde:
Doodslag.
ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde:
Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Noodweerexces
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op noodweerexces. De verdachte heeft de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden, terwijl dat het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging. Weliswaar is sprake geweest van een ogenblikkelijke aanranding, maar deze was, zoals hiervoor is uiteengezet, reeds geëindigd. Uit de verklaringen van getuigen en handelingen van verdachte zelf volgt niet dat de verdachte zich emotioneel gezien niet in de hand had. Het trekken van het wapen, doorladen en gericht schieten kan niet worden aangemerkt als een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van de bij de verdachte mogelijk in eerste instantie ontstane gemoedsbeweging.
Hoe dan ook kan de reactie niet leiden tot een geslaagd beroep op noodweerexces, aangezien deze – te weten het (gericht) schieten met een vuurwapen – in geen enkele verhouding staat tot de eerdere duw en klap op de neus die het slachtoffer verdachte heeft gegeven.
Ook het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Psychische overmacht
De verdediging heeft - als meest subsidiair – een beroep gedaan op psychische overmacht. De conclusie van het betoog van de verdediging op dit punt is dat verdachte “op 25 maart 2006 heeft gehandeld onder een acute wezenlijke en buitennormale, met name psychische, druk, waar (verdachte) redelijkerwijze geen weerstand tegen heeft kunnen bieden en dit ook niet van hem gevergd kon worden, waardoor onvoldoende sprake is van een voor strafbaarheid vereiste aanwezigheid van een daadwerkelijke wilsvrijheid ten tijde van de gedraging. Op grond hiervan dient er dan ook meest subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging te volgen voor het onder 1 primair en subsidiar tenlastegelegde.” (pleitnota p. 41).
Het hof stelt bij de beoordeling van dit verweer voorop dat een beroep op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht slechts kan slagen indien de verdachte tot het bewezenverklaarde handelen is gebracht door een acute, van buiten komende drang waartegen de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoorde te bieden. De eerste voorwaarde waaraan in dit kader dient te zijn voldaan is dat inderdaad sprake was van een dergelijke van buiten op verdachte inwerkende drang. Het hof acht een dergelijke drang echter niet aannemelijk geworden. In dit verband heeft de verdediging met name verwezen naar de langdurige bedreigingen van de kant van de groep waartoe het latere slachtoffer behoorde en de psychische spanning die dit bij verdachte teweegbracht.
Bij de beoordeling van het beroep op psychische overmacht neemt het hof in aanmerking, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat verdachte ter terechtzitting van 21 mei 2008 heeft verklaard dat de telefonische dreigementen ophielden nadat hij in januari een nieuw telefoonnumer had aangeschaft. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij eenmaal van [B] heeft gehoord dat zij van een vriendin had gehoord dat ze (het hof begrijpt: de [naam groep]) hem te pakken wilden nemen. Overigens heeft hij op die terechtzitting ook verklaard dat hij van [B], van (het hof begrijpt: haar) klasgenootjes en van [A] had gehoord dat [C] jaloers was en dat [C] hem wilde slaan, maar dat was, zo heeft het hof die verklaring verstaan, in de periode tot en met januari 2006 voordat [B] van school was gegaan. Gelet hierop concludeert het hof dat, ook al zou in een eerder stadium wel sprake zijn geweest van serieuze en acute bedreigingen van de kant van de groep waartoe het latere slachtoffer behoorde, dit na januari 2006 veel minder het geval is geweest. Het hof acht daarom niet aannemelijk dat in de maanden die direct voorafgingen aan het delict (nog steeds) sprake was van zodanige van buiten komende drang om te handelen zoals bewezenverklaard, dat verdachte daaraan geen weerstand kon bieden.
Waar aan de eerste voorwaarde voor psychische overmacht naar het oordeel van het hof reeds niet is voldaan dient het beroep op deze strafuitsluitingsgrond te worden verworpen. Ten overvloede merkt het hof nog wel op dat, waar sprake was van ruzie en spanningen tussen verdachte en leden van de zogenaamde [naam groep], van verdachte ook in die omstandigheden zonder meer gevergd kon worden dat hij verdergaande confrontaties - meer in het bijzonder het bewezenverklaarde gericht met een vuurwapen schieten op het slachtoffer - zou vermijden.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op psychische overmacht.
Verdachte is derhalve strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft in eerste aanleg geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens moord, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €14.329,33.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld wegens doodslag, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 25.968,01 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens moord, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd, tot een gevangenisstraf van 13 jaren, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 25.968,01 en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft [A], een zestienjarige jongen, doodgeschoten in het centrum van [plaatsnaam]. Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven behoort tot de fundamenteelste rechten die in onze rechtsorde dienen te worden beschermd. Verdachte heeft volstrekt onnodig het leven van het slachtoffer beëindigd en daarmee onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden. De ouders van het slachtoffer hebben hun enig kind verloren.
Dat verdachte het feit heeft gepleegd en de wijze waarop hij dat heeft gedaan, heeft veel onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt in de samenleving. Het feit is gepleegd op een drukke zaterdagmiddag midden tussen het winkelend publiek. Hoewel het hof aanneemt dat een langer lopend conflict tussen verdachte en de [naam groep] ten grondslag lag aan het schietincident, rechtvaardigt dit op geen enkele wijze dat verdachte dit conflict met behulp van een pistool heeft gemeend te moeten beslechten. Het hof rekent dit verdachte zwaar aan en beschouwt de gepleegde doodslag dan ook als een ernstige vorm van het delict.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoon van de verdachte.
Omtrent de verdachte zijn de volgende rapportages uitgebracht:
- een rapport van 24 april 2006 van [deskundige a], psychiater en een nader schrijven van zijn hand van 21 september 2006;
- een triplerapportage van 11 augustus 2006 van [deskundige b], psycholoog en [deskundige c], psychiater;
- een raportage van het Pieter Baan Centrum van 23 juli 2007 afkomstig van [deskundige d], psycholoog en [deskundige e], psychiater.
De getuige-deskundigen zijn ter terechtzitting in hoger beroep op 14 augustus 2008 en 5 september 2008 gehoord.
In appel heeft de discussie zich toegespitst op de vraag of verdachte ten tijde van het delict lijdende was aan een posttraumatisch stress stoornis (PTSS) of dat dat niet het geval was. Deskundige [deskundige a] heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten tijde van het delict leed aan een PTSS en dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is te achten. Deskundigen [deskundige b] en [deskundige c] hebben deze stoornis niet kunnen vaststellen. Wel zijn zij van oordeel dat verdachte ten tijde van het delict leed aan een aanpassingsstoornis met angst en dat verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar was. In de rapportage van het PBC, onderzoek waaraan de verdachte niet heeft willen meewerken, is de conclusie dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Een aanpassingsstoornis heeft het PBC niet kunnen vaststellen.
De verdediging heeft aangevoerd dat bij verdachte sprake was van PTSS op grond waarvan hij als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. De advocaat-generaal is van oordeel dat verdachte, gelijk de rechtbank, volledig toerekeningsvatbaar is te achten.
Het hof zal de conclusies van het rapport van [deskundige a] niet overnemen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het onderzoek van [deskundige a] onvolledig is en een te smalle basis voor zijn conclusies. Ter terechtzitting in hoger beroep op 5 september 2008 heeft de deskundige verklaard dat hij op basis van het gesprek dat hij met verdachte heeft gevoerd de hypothese PTSS heeft aangenomen. Die hypothese zag de deskundige bevestigd in een telefoongesprek met de ouders. Nadere stukken gaven de deskundige geen aanleiding zijn conclusie aan te passen.
Naar het oordeel van het hof is de rapportage van [deskundige a] nagenoeg uitsluitend gebaseerd op hetgeen de verdachte tegenover de deskundige – kort na het onder 1 bewezenverklaarde - op 5 april 2006 in een twee uur durend gesprek heeft verklaard. Reeds daarom zal het hof die conclusies niet overnemen. Gelet op de triplerapportage van [deskundige b] en [deskundige c], hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard, de rapportage van het PBC en hetgeen [deskundige d] en [deskundige e] ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard, zijn er voor het overige geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verdachte ten tijde van het delict aan een PTSS leed. Het hof kent daarbij in het bijzonder gewicht toe aan de verklaring van de deskundige [deskundige e] die ter terechtzitting van 5 september 2008 in algemene zin is ingegaan op PTSS.
Het hof neemt de conclusies van de triplerapportage van [deskundige b] en [deskundige c] over en maakt die tot de zijne. Die conclusies worden in het rapport van het PBC niet bevestigd maar ook niet uitgesloten. Het PBC-rapport laat het hof verder buiten beschouwing, nu dat rapport geruime tijd na het delict tot stand is gekomen, terwijl bovendien de verdachte heeft geweigerd daaraan mee te werken. De conclusies van de triplerapportage komen er op neer dat bij verdachte ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een aanpassingsstoornis met angst en dat het onder 1 bewezenverklaarde hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
Tenslotte houdt het hof ten voordele van verdachte rekening met de omstandigheid dat hij niet eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld en met zijn nog jonge leeftijd.
Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend en geboden. Het hof komt aldus tot een lagere straf dan de rechtbank heeft opgelegd en de advocaat-generaal heeft gevorderd, zij het dat de vordering ziet op de kwalificatie moord.
Zoals reeds is overwogen, is sprake van een ernstige vorm van doodslag. Deze rechtvaardigt op zichzelf een aanmerkelijk zwaardere straf dan doorgaans voor dat delict wordt opgelegd. Het hof ziet echter in het bijzonder in de omstandigheid dat de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is te achten en in zijn jonge leeftijd aanleiding voor een enigszins lagere straf dan in eerste aanleg is opgelegd.
Het beslag
Het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van de hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 82.361,73 (€ 43.361,73 aan materiële schade en
€ 45.000,-- aan immateriële schade, zijnde een bedrag van € 6.000,-- al vergoed). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 25.968,01 (€ 20.000,-- aan immateriële schade en € 11.868,01 aan materiële schade met daarop in mindering gebracht
€ 6.000,-- omdat dat bedrag reeds was vergoed). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft als materiële schade gevorderd de kosten van de begrafenis ad
€ 14.329,33, de schade wegens door hen gederfd inkomen ad € 20.000,--, de kosten van de opgevraagde medische informatie ad € 75,40 en de kosten van hun reis naar en hun verblijf en de therapie in [naam land] ad € 8.957,00.
De verdediging heeft aangevoerd dat de vordering niet van eenvoudige aard is, terwijl bovendien niet alle posten kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks verband houdend met het tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de schade die door de rechtbank is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof is van oordeel dat de navolgende schade, waaronder de kosten voor de twee recepties, voor vergoeding in aanmerking komt:kosten uitvaart € 5.446,33, kosten grafmonument € 4.472,78, kosten verzekering € 363,37, kosten recepties € 2.340,--, kosten zaalhuur € 1.200,-- en kosten bloemen € 506,85, alsmede de kosten die zijn gemaakt wegens het opvragen van de medische informatie ad € 75,40, zijnde totaal € 14.404,73.
Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering in zoverre kan worden toegewezen. Het hof merkt nog op dat het enkele feit dat de twee recepties hetzelfde bedrag hebben gekost op zichzelf geen aanleiding vormt om aan de juistheid van die kosten te twijfelen.
Wat betreft de schade wegens gederfd inkomen is de vordering naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Ten aanzien van de kosten van de reis naar en het verblijf en de therapie in [naam land] is het hof van oordeel dat deze gestelde schade niet kan gelden als rechtstreekse schade die de benadeelde partij heeft geleden door het strafbaar feit. In zoverre kan de benadeelde partij daarom niet in haar vordering worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal de reeds door het Schadefonds Geweldsmisdrijven aan de benadeelde partij toegekende uitkering ad € 6.000,-- ter zake van de kosten van de uitvaart niet in mindering brengen op het door het hof toe te kennen bedrag omdat de uitkering van het Schadefonds Geweldsmisdrijven voorwaardelijk is toegekend, in die zin dat onder meer in het geval dat van de dader een bedrag wordt ontvangen, een nadere beslissing over terugbetaling van die uikering zal worden genomen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft € 45.000,-- gevorderd ter zake van immateriële schade. Mr. [H], gemachtigde van de benadeelde partij, heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 23 oktober 2008 aangegeven dat de vordering zo moet worden gelezen dat bedoeld is € 22.500,-- te vorderen voor elke ouder. Voorts heeft mr. [H] betoogd dat bij de ouders sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld als gevolg van shockschade. Bij de ouders is sprake van een posttraumatische stress stoornis als gevolg van het overlijden van hun zoon, welke een grote schok teweeg heeft gebracht in hun leven.
De verdediging heeft aangevoerd dat de gestelde schade een vordering ter zake van affectieschade betreft en dat voor vergoeding van affectieschade geen wettelijke grondslag bestaat. Subsidiair heeft de verdediging verzocht de hoogte bij een eventuele toekenning van de schade te matigen.
Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit (“shockschade”) Dit zal zich met name voordoen bij iemand tot wie de getroffene in een nauwe affectieve relatie staat. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240). In geval iemand met wie nabestaanden een nauwe en/of affectieve band hadden, overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, kunnen nabestaanden geen vordering geldend maken tot vergoeding van nadeel wegens het verdriet dat zij ondervinden (“affectieschade”).
Uit de stukken volgt niet dat de ouders van het slachtoffer getuige zijn geweest van de schietpartij, dan wel kort daarna met de gevolgen daarvan geconfronteerd zijn geweest. De gestelde schade die is ontstaan na kennisname van de dood van hun zoon en de aandacht van de media kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als “shockschade” in de zin als hiervoor bedoeld. Daarbij komt dat voor toewijzing van de vordering vastgesteld moet worden dat bij de ouders sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vaststelling daarvan is evenwel niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Voorzover nog bedoeld is vergoeding te vragen voor het verdriet dat de ouders van het slachtoffer ondervinden, overweegt het hof dat ook die schade niet van eenvoudige aard is. De benadeelde partij kan gelet op het voorgaande ter zake van de gevorderde immateriële schade niet worden ontvangen en zij kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat verdachte het 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een pistool BBM;
een start/alarmpistool, merk Gun Toys;
een BB-gun, merk Y&P, serienummer B38026.
De vordering van de benadeelde partij:
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij te betalen een bedrag van € 14.404,73 (veertienduizend vierhonderdvier euro en drieënzeventig cent).
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd een bedrag te betalen van € 14.404,73 (veertienduizend vierhonderdvier euro en drieënzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr E.A.K.G. Ruys, voorzitter,
mr A.E. Harteveld en mr. E.H. Schulten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,
en op 21 november 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.