ECLI:NL:GHAMS:2008:BG3727

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
106.005.655/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor burn-out van werknemer en zorgplicht

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Stichting Cardanus voor de burn-out van [appellante], die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. [Appellante] vordert betaling van schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, stellende dat zij gezondheidschade heeft opgelopen door overbelasting in haar functie. De rechtbank had de vorderingen afgewezen, omdat niet was aangetoond dat Cardanus op de hoogte was van de overbelasting en niet had ingegrepen. Het hof oordeelt dat er een causaal verband moet worden aangetoond tussen de werkzaamheden en de burn-out, en dat Cardanus moet bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het hof laat [appellante] toe om bewijs te leveren van haar stelling dat de arbeidsomstandigheden overbelastend waren en dat zij Cardanus in 1998 op de hoogte heeft gesteld van haar werkdruk. Tevens wordt een comparitie van partijen gelast om nadere inlichtingen te verkrijgen en te bespreken of een minnelijke regeling mogelijk is. De beslissing wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
de stichting
STICHTING CARDANUS,
gevestigd en kantoorhoudende te Amstelveen
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. M.J. Draaisma.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellante] en Cardanus genoemd.
Bij dagvaarding van 8 september 2006 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, verder te noemen de kantonrechter, van 15 juni 2006, onder kenmerk CV 05-17456 gewezen tussen [appellante] als eiseres en Cardanus als gedaagde.
[Appellante]heeft zeven grieven voorgesteld, acht producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de in de inleidende dagvaarding onder 2, 3 en 4 genoemde vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Cardanus in de kosten van de procedure in beide instanties.
Daarop heeft Cardanus geantwoord en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van - naar het hof verstaat - het hoger beroep.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Deze vaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
3.1.1 [Appellante], geboren in april 1949, is op 13 februari 1978 als secretaresse voor 12 uur per week in dienst getreden van de Stichting Kultureel Werk Amstelveen, thans genaamd Cardanus. Per 1 december 1979 is [appellante] gaan werken als sociaal cultureel werkster voor 20 uur per week, waartoe zij in 1982 het diploma behaalde van de sociale academie. In 1989 is zij 30 uur per week gaan werken, vanaf circa 1992 37 uur, vanaf 1994 32 uur en vanaf 1 januari 1995 36 uur. [Appellante] heeft laatstelijk gewerkt als projectleider van het Bureau Opvang Nieuwkomers (BON), tegen een brutosalaris van € 3.430,12 per maand exclusief vakantietoeslag.
3.1.2 Het BON verleent diensten op het gebied van de integratie van allochtonen en biedt meer in het bijzonder voorlichting Nederlandse taal, intake Nederlandse taalles, trajectbegeleiding en maatschappelijke begeleiding aan.
3.1.3 Op 18 januari 1999 is [appellante] uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per 20 januari 2000 is aan haar een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. Per 1 februari 2003 is de arbeidsovereenkomst geëindigd na opzegging door Cardanus.
3.1.4 Voorzover in hoger beroep nog aan de orde vordert [appellante] in deze procedure betaling door Cardanus van:
a. een bedrag van € 20.000,00 als voorschot op de hierna te noemen schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 18 januari 1999;
b. de resterende vermogensschade, materieel en immaterieel, waaronder de arbeidsvermogensschade, nader op te maken bij staat;
c. de kosten van deze procedure.
[Appellante] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat zij gezondheidschade in de vorm van een burn-out heeft opgelopen in de uitoefening van haar werkzaamheden en dat Cardanus voor die schade aansprakelijk is op de voet van artikel 7:658 BW, althans op de voet van artikel 7:611 BW.
3.1.5 In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe kort gezegd het volgende overwogen. Voorwaarde voor aansprakelijkheid van Cardanus is dat zij bekend was, althans had moeten zijn met het feit dat [appellante] in een situatie werkte waarin zij structureel werd overbelast, terwijl Cardanus naliet dienaangaande actie te ondernemen. Uit de feiten blijkt niet dat aan die voorwaarden is voldaan, terwijl het, gelet op de zelfstandige positie van [appellante], op haar weg lag om aan Cardanus duidelijk te maken dat zij zich overbelast voelde. Nu zij dat niet of onvoldoende heeft gedaan kan niet worden aangenomen dat zij een burn-out heeft opgelopen in de uitoefening van de dienstbetrekking. Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat Cardanus tekort is geschoten in haar zorgplicht. Tegen deze achtergrond komt aan artikel 7:611 BW geen zelfstandige betekenis toe, aldus nog steeds de kantonrechter.
3.2 De eerste grief van [appellante] strekt ten betoge dat de kantonrechter heeft miskend dat de op Cardanus rustende zorgplicht uit hoofde van artikel 7:658 BW een proactief beleid vergt en dat Cardanus daarin tekortgeschoten is, terwijl Cardanus bij inachtneming van de zorgplicht zou hebben geweten dat [appellante] structureel overbelast was. Aangenomen moet daarom worden dat Cardanus van de overbelasting op de hoogte had behoren te zijn. Bovendien heeft [appellante] in 1998 bij herhaling aangegeven dat zij te veel werk op haar bord kreeg, aldus [appellante]. De vierde grief is met dezelfde argumenten gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat het primair aan [appellante] was om aan Cardanus duidelijk te maken dat zij zich overbelast voelde. Dat laatste oordeel wordt ook bestreden met de derde grief; in de toelichting daarop bestrijdt [appellante] het oordeel van de kantonrechter dat zij in haar functie een hoge mate van vrijheid genoot om haar eigen werk in te delen en haar takenpakket te bepalen. De tweede grief houdt in dat [appellante], anders dan de kantonrechter oordeelde, voldoende concreet heeft gesteld (met name bij conclusie van repliek sub 20 en 21) dat zij aan Cardanus kenbaar heeft gemaakt dat het haar te veel werd en dat haar bewijsaanbod te dien aanzien ten onrechte is gepasseerd. De vijfde grief strekt ten betoge dat [appellante] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij haar werkzaamheden voor Cardanus is blootgesteld aan risico's die tot burn-out kunnen leiden en dat daarom het causale verband tussen de werkzaamheden en de door haar opgelopen aandoening moet worden aangenomen, tenzij zou moeten worden geconcludeerd dat Cardanus aan haar zorgplicht zou hebben voldaan, hetgeen niet het geval is, aldus [appellante].
3.3 Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking gelet op het volgende. Artikel 7:658 BW brengt in beginsel mee dat de werknemer dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitvoering van de werkzaamheden (dat wil zeggen dat causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en de schade) en dat, indien de werknemer in dat bewijs slaagt, de werkgever voor die schade aansprakelijk is tenzij hij aantoont dat hij zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft verstrekt als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werk schade lijdt. Anders dan in geval van klassieke arbeidsongevallen, waarbij tijd en plaats van het oplopen van het letsel bekend zijn, kan in zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om (psychische) klachten die zijn ontstaan gedurende een langere periode, geen strikt onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de vraag of voldoende causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en de geleden schade en anderzijds de vraag of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgverplichting. Bij de beantwoording van beide vragen zijn de omstandigheden waaronder de werknemer heeft gewerkt voorafgaand aan het ontstaan van de psychische klachten van belang.
3.4 Nu tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] lijdt aan (de gevolgen van) een burn-out, moet worden beoordeeld of zij die psychische schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden, met andere woorden of causaal verband bestaat tussen deze gezondheidsschade en de werkzaamheden en of Cardanus de op haar rustende zorgplicht in acht heeft genomen.
3.5 Het hof volgt [appellante] niet zonder meer in haar betoog dat, gelet op de arresten HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/[…]) en HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354 ([…]/Luyckx), zij, teneinde het causaal verband tussen de gezondheidschade en de werkzaamheden - behoudens tegenbewijs - vast te doen stellen, ermee kan volstaan de blootstelling aan overbelasting aannemelijk te maken. De genoemde jurisprudentie heeft betrekking op gevallen waarin de werknemer gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen. Blootstelling aan gevaarlijke stoffen kan niet zonder meer op één lijn gesteld worden met het bestaan van arbeidsomstandigheden die kunnen leiden tot overbelasting, omdat stress door vele omstandigheden kan ontstaan en sterk individueel bepaald is. Onder gelijke omstandigheden zal de ene persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden.
3.6 Hoewel het voor de hand ligt dat enig verband bestaat tussen het werk van [appellante] en de burn-out, kan niet reeds op grond daarvan worden aangenomen dat een zodanig causaal verband tussen het werk en de burn-out bestaat dat Cardanus aansprakelijk is, tenzij zij bewijst dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Voor het aannemen van het vereiste causaal verband is meer nodig, bijvoorbeeld dat de arbeidsomstandigheden zodanig waren dat naar objectieve maatstaven sprake was van overbelasting of dat de werkgever op grond van signalen van de werknemer of van derden begreep of moest begrijpen dat het werk voor deze werknemer te zwaar was. In zoverre faalt grief 5.
3.7 Ten aanzien van de door Cardanus in acht te nemen zorgplicht stelt het hof voorop dat artikel 3 lid 1 sub c van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 de werkgever verplicht om het werk zoveel mogelijk aan te passen aan de persoonlijke eigenschappen van een werknemer, hetgeen volgens de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 25 897, nr. 3) ook inhoudt dat de werkgever moet zorgen voor een adequaat evenwicht tussen belasting en belastbaarheid in fysieke en psychische zin. Deze norm is zo weinig specifiek dat slechts aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval kan worden vastgesteld wat van Cardanus te dien aanzien in redelijkheid mocht worden verwacht. Daarbij speelt een belangrijke rol in welke mate voor Cardanus voorzienbaar was dat [appellante] psychische schade zou oplopen.
3.8 Tegen de achtergrond van hetgeen hierboven onder 3.3 tot en met 3.7 is overwogen, neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.8.1 [Appellante] had als leidinggevende van het BON een zelfstandige positie, zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 13 van het bestreden vonnis (in hoger beroep onbestreden) tot uitdrukking heeft gebracht. Het BON is in 1992 tot stand gekomen op initiatief van de Stichting Vluchtelingenwerk Amstelveen, waar [appellante] sinds 1 augustus 1991 een functie bekleedde. [Appellante] was vanaf 1992 projectleider. Op verzoek van de gemeente Amstelveen, die als subsidieverlener feitelijk zorgde voor de financiering van het BON, werd het BON onderdeel van Cardanus. Inhoudelijk bemoeide Cardanus zich niet of nauwelijks met het BON en het functioneren van [appellante] als leidinggevende, omdat de activiteiten van het BON niet aansluiten bij de overige activiteiten van Cardanus. Het BON is gevestigd op een afzonderlijke lokatie. [Appellante] was verantwoordelijk de werving en selectie van personeel voor het BON. Het BON deed verslag van haar werkzaamheden aan de gemeente Amstelveen. [Appellante] genoot in haar functie dus in hoge mate van vrijheid om haar eigen werk in te delen en haar takenpakket te bepalen. In zoverre faalt grief 3.
3.8.2 De in het geding gebrachte stukken zijn niet toereikend om te oordelen dat het voor Cardanus duidelijk had moeten zijn dat [appellante] in de periode voorafgaand aan haar uitval reeds zodanig werd overbelast dat preventief ingrijpen geboden was. De door [appellante] overgelegde (gedeeltes van) de in opdracht van Cardanus opgestelde risico-inventarisaties en -evaluaties uit 1995 en 2001 houden niet in dat zij met een teveel aan werk kampte, zodanig dat dit voor Cardanus aanleiding had moeten vormen tot het nemen van specifieke maatregelen. Ook het door [appellante] overgelegde rapport "Probleemanalyse van het BON" van het bureau Radar uit maart 2001 vermeldt geen oorzakelijk verband tussen de uitval van [appellante] en de werkomstandigheden, terwijl het rapport anderzijds inhoudt – kort gezegd - dat een fulltime coördinator/projectleider in staat moet zijn om een organisatie van deze omvang goed te managen.
3.8.3 De door [appellante] in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen van [werknemer A], [werknemer B], [werknemer C], [werknemer D] en [werknemer E] bevatten onvoldoende concrete feitelijke gegevens om aan de hand daarvan reeds thans te kunnen vaststellen dat het vereiste causaal verband bestaat, dan wel dat Cardanus tekort is geschoten in haar zorgplicht. Daar komt bij dat de waarde van deze verklaringen beperkt is door de wijze waarop de verklaringen zijn verkregen; aan de betrokkenen is een uitvoerige beschrijving van de zienswijze van [appellante] voorgehouden, met de vraag of deze wordt onderschreven.
3.8.4 [Appellante] heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van het causaal verband een rapportage van de medisch-adviseur drs. [medisch adviseur] van 16 november 2005 in het geding gebracht. In het rapport wordt met grote stelligheid beweerd dat [appellante] psychisch ziek is geworden door overmatige werkbelasting en dat Cardanus tekort is geschoten in haar zorgverplichting, maar die oordelen zijn kennelijk geheel gebaseerd op hetgeen [appellante] in de inleidende dagvaarding heeft gesteld over de werkomstandigheden, zonder dat de deskundige op dat punt zelf enig onderzoek heeft gedaan. De medisch-adviseur heeft er evenmin blijk van gegeven de daartegenover staande stellingen van Cardanus bij zijn of haar oordeelsvorming te betrekken. Het rapport is daarom niet meer dan een herhaling van de stellingen van [appellante].
3.8.5 Cardanus heeft aangevoerd dat haar manager personeel en organisatie, [manager F], “heeft (…) moeten vaststellen dat [appellante] als zeer betrokken werkneemster regelmatig fanatieke trekken vertoonde in haar werkzaamheden”, maar dat zij niet in staat was om [appellante] af te remmen. Deze omstandigheid is niet toereikend om aan te nemen dat causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en de burn-out en evenmin om aan te nemen dat Cardanus tekort is geschoten in haar zorgplicht, maar roept wel de vraag op wat Cardanus heeft ondernomen om [appellante] af te remmen.
3.8.6 Op basis van de gedingstukken is niet duidelijk of en zo ja in welke mate indertijd tussen partijen is gesproken over de door [appellante] ervaren werkdruk. [Appellante] heeft gesteld dat zij in 1998 aan haar direct leidinggevende [G], aan personeelsfunctionaris [manager F] van Cardanus en aan [medewerker H] van de gemeente Amstelveen kenbaar heeft gemaakt dat het haar te veel werd. Cardanus heeft die stelling betwist. Het hof zal [appellante] alsnog tot bewijs van die stelling toelaten en in zoverre slaagt grief 2. Ook overigens staat thans nog onvoldoende vast over hetgeen tussen partijen is besproken. [Appellante] heeft aangevoerd dat zij reeds ver voor haar uitval met [manager F] overleg heeft gepleegd over de financiering van huishoudelijke hulp. Wanneer dat gesprek heeft plaatsgevonden en in hoeverre daarbij de door [appellante] ondervonden werkdruk aan de orde is geweest is echter niet duidelijk. [Appellante] voert aan dat Cardanus in de laatste jaren voorafgaand aan haar uitval geen functioneringsgesprekken met haar heeft gehouden. Cardanus heeft dat laatste niet gemotiveerd betwist. Van een werkgever worden verlangd dat deze met enige regelmaat informeert naar de (psychische) gesteldheid van zijn personeel, bijvoorbeeld bij gelegenheid van functioneringsgesprekken en in die zin kan het achterwege blijven van functioneringsgesprekken duiden op tekortschieten van de werkgever in zijn uit art. 7:658 lid 2 BW voortvloeiende verplichtingen.
3.9 Bovenstaande overwegingen leiden tot het oordeel dat uit de thans vaststaande feiten geen toereikend causaal verband blijkt tussen de arbeidsomstandigheden en het ontstaan van de burn-out en zij evenmin voldoende houvast bieden om te kunnen vaststellen dat Cardanus aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het ligt daarom op de weg van [appellante] om nader bewijs te leveren van het causaal verband, bijvoorbeeld door bewijs van haar stelling dat de arbeidsomstandigheden naar objectieve maatstaven als overbelastend moeten worden aangemerkt en/of haar stelling dat zij in 1998 aan Cardanus kenbaar heeft gemaakt dat het werk haar te veel werd. Het is aan Cardanus om te bewijzen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, bijvoorbeeld door te bewijzen dat zij op andere wijze dan door het houden van functioneringsgesprekken heeft voldaan aan haar verplichting als werkgever om met enige regelmaat te informeren naar de (psychische) gesteldheid van [appellante]. Gelet op de hierboven beschreven samenhang tussen het causaal verband en de (omvang van) de op Cardanus rustende zorgplicht, zal het hof de beide bewijsopdrachten tegelijkertijd verstrekken en het horen van getuigen zoveel mogelijk combineren omdat aannemelijk is dat deels dezelfde getuigen gehoord zullen worden over beide onderwerpen.
3.10 Alvorens de bewijsopdrachten te formuleren zal het hof een comparitie van partijen gelasten teneinde van partijen nadere inlichtingen te verkrijgen en met partijen te bespreken of zij nader bewijs wensen te leveren en of zij in dat verband getuigen wensen te horen. Ook kan aan de orde komen of het benoemen van een deskundige zinvol is.
3.11 Het hof wil de comparitie tevens benutten om te bezien of tussen partijen een minnelijke regeling kan worden bereikt. Met het oog op dat laatste verzoekt het hof aan [appellante] om nader inzicht te verschaffen in de omvang van de door haar geleden schade door uiterlijk 14 dagen voor de datum van de comparitie een begroting van haar schade aan het hof en aan de procureur van Cardanus toe te zenden.
3.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen, [appellante] in persoon en Cardanus deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die bevoegd is haar te binden, vergezeld van hun raadslieden, op woensdag 8 oktober 2008 om 13.30 uur zullen verschijnen in het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam, voor de te dezen daartoe benoemde raadsheer-commissaris mr. G.C. Makkink, voor het verstrekken van inlichtingen en voor overleg als bedoeld onder 3.10 en voor het beproeven van een schikking, met het oog waarop het hof aan [appellante] verzoekt om uiterlijk 14 dagen voor de datum van de comparitie een begroting van haar schade aan het hof en aan de procureur van Cardanus toe te zenden;
bepaalt dat partijen binnen drie weken na arrestdatum schriftelijk aan het enquêtebureau moeten laten weten indien de hiervoor genoemde datum niet schikt, onder opgave van verhinderdata van beide partijen in de komende drie maanden, gerekend vanaf september 2008;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Makkink, L.C. Heuveling van Beek en A.F. Salomons [en] in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 juli 2008.