ECLI:NL:GHAMS:2008:BF0783

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-000300-08
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in strafzaak met betrekking tot afpersing en criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 september 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een strafzaak waarin het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte voor de feiten 2 en 3, en de beslissing van de rechtbank om een vordering ingevolge artikel 314a Sv af te wijzen met betrekking tot feit 1. Het hof heeft het preliminair verweer van de verdediging verworpen, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie een belang heeft bij het hoger beroep, aangezien het anders zou kunnen leiden tot toekenning van schadevergoeding aan de verdachte op grond van artikel 89 Sv.

Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld. Het hof concludeerde dat het openbaar ministerie zich kon verenigen met de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de feiten 2 en 3, en verklaarde het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Wat betreft feit 1, dat betrekking heeft op de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging, oordeelde het hof dat de rechtbank een onjuist criterium had toegepast. Het hof oordeelde dat er voldoende verband was tussen de feiten in de tenlastelegging en de vordering tot nadere omschrijving, en dat de vordering alsnog moest worden toegewezen.

Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Haarlem voor verdere behandeling en beslissing op de gewijzigde tenlastelegging. De uitspraak van het hof benadrukt het belang van het vertrouwensbeginsel en de beginselen van een goede procesorde in strafzaken, en bevestigt dat het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er sprake is van schending van dit beginsel.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: [parketnummer]
datum uitspraak: 11 september 2008
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2007 en de beslissing van die rechtbank van 2 april 2007 op de vordering ingevolge artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv), in de strafzaak onder parketnummer
15-751634-06 van het openbaar ministerie tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres en woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 6 oktober 2006, 2 april 2007, 3 april 2007, 5 april 2007, 12 april 2007, 16 april 2007, 7 mei 2007, 25 september 2007, 8 november 2007, 9 november 2007, 12 november 2007, 13 november 2007, 22 november 2007 en 7 december 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 28 augustus 2008.
Omvang hoger beroep en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep
Ter terechtzitting van 2 april 2007 heeft de rechtbank de vordering ingevolge artikel 314a Sv tot toelating van een nadere omschrijving van de tenlastelegging afgewezen ten aanzien van het daarin omschreven feit 1 en toegewezen ten aanzien van de daarin omschreven feiten 2
en 3.
De verdachte is bij vonnis van 21 december 2007 door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Haarlem vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde, met onttrekking aan het verkeer van enige zaken.
Tegen dit vonnis en de beslissing ingevolge artikel 314a Sv heeft het openbaar ministerie op
4 januari 2008 hoger beroep ingesteld. Uit de akte rechtsmiddel blijkt niet van een beperking van het appel.
Uit de appelschriftuur van 14 januari 2008 blijkt dat het openbaar ministerie zich kan verenigen met de door de rechtbank gegeven beslissingen, zowel die van 2 april 2007 als die in het vonnis van 21 december 2007, ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde, hetgeen is bevestigd door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep op 28 augustus 2008.
Gelet op een en ander en gehoord de raadsman en de advocaat-generaal en nu ook anderszins geen belang is gediend bij voortzetting van de behandeling van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten, zal het hof het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Preliminair verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het openbaar ministerie (ook) niet ontvankelijk is in het hoger beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering ingevolge artikel 314a Sv met betrekking tot feit 1. Daartoe voert hij onder verwijzing naar de brief van het openbaar ministerie aan de raadsman van 19 augustus 2008 aan dat het openbaar ministerie geen ander belang heeft bij handhaving van het hoger beroep dan te voorkomen dat de verdachte toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 89 Sv verzoekt.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens voormelde brief van 19 augustus 2008 van het openbaar ministerie heeft het openbaar ministerie aan de raadsman te kennen gegeven dat het het appel zal intrekken ingeval de verdachte zal afzien van het indienen van een verzoek op grond van artikel 89 Sv. In die brief is vermeld dat het openbaar ministerie zich daarbij laat leiden door de praktische implicaties (zoals het tijdsverloop) van de aankondiging van de raadsman dat hij terugwijzing naar de rechtbank zal verlangen, indien de vordering ingevolge artikel 314a Sv met betrekking tot feit 1 wordt toegewezen.
Uit de inhoud van deze brief volgt geenszins dat het openbaar ministerie geen ander belang heeft bij handhaving van het hoger beroep dan het voorkomen van indiening van een verzoek op grond van artikel 89 Sv. Ook overigens is niet gebleken dat het openbaar ministerie onvoldoende belang heeft bij het hoger beroep, voor zover nog aan de orde. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Beoordeling van het hoger beroep ten aanzien van de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van de vordering ingevolge artikel 314a Sv ten aanzien van feit 1
Ter terechtzitting van de rechtbank van 2 april 2007 heeft de officier van justitie gevorderd dat een nadere omschrijving der feiten ingevolge artikel 314a Sv zal worden toegelaten.
Namens verdachte heeft de raadsman bezwaar gemaakt tegen die vordering.
De rechtbank heeft blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting deze vordering met betrekking tot feit 1 afgewezen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte een zodanig vertrouwen is gewekt dat betrokkenheid bij een criminele organisatie hem niet meer ten laste gelegd zou worden, dat de beginselen van een goede procesorde meebrengen dat niet meer langs de weg van een vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging betrokkenheid bij een criminele organisatie kan worden tenlastegelegd.
Het openbaar ministerie kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt in hoger beroep zich op het standpunt dat de rechtbank bij haar beslissing tot het niet toelaten van de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 314a Sv ten aanzien van artikel 140 Sr (feit 1) ter zitting van 2 april 2007 een onjuist criterium heeft toegepast, omdat de rechtbank haar beslissing slechts heeft gemotiveerd door schending van het vertrouwensbeginsel aan te nemen.
Volgens het openbaar ministerie ziet deze motivering voorbij aan het criterium aan de hand waarvan deze vordering dient te worden beoordeeld. Het openbaar ministerie stelt dat een vordering ingevolge artikel 314a Sv slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten opgenomen in de tenlastelegging en die in de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging ontbreekt. In casu is dat niet het geval nu het volgens het openbaar ministerie gaat om uitbreiding van de reeds ten laste gelegde afpersing in vereniging van [naam slachtoffer] in de periode van 1 juli 2004 tot 2 november 2005 met de deelneming aan een criminele organisatie met als oogmerk diezelfde afpersing van [naam slachtoffer] in de periode van 1 januari 2004 tot 2 november 2005, zodat niet kan worden gezegd dat elk verband tussen die feiten ontbreekt. Mitsdien had de rechtbank de vordering moeten toewijzen, aldus het openbaar ministerie.
De verdediging onderschrijft het oordeel van de rechtbank weergegeven in voormeld proces-verbaal van 2 april 2007 en verwijst daarbij naar hetgeen ter verdediging is verwoord in het proces-verbaal van die terechtzitting en in de daaraan gehechte pleitnotities en bijlagen. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - naar het hof begrijpt - dat ook indien het hof de vordering ingevolge artikel 314a Sv toewijst, het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging. Hij voert daartoe aan dat door het openbaar ministerie het vertrouwensbeginsel is geschonden en de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat dit leidt tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De raadsman verwijst daarbij naar de aan hem gerichte brieven van de officier van justitie van 5 september 2006 en van de rechter-commissaris van 7 september 2006 waarin staat vermeld dat zijn cliënt toen niet werd verdacht van overtreding van artikel 140 Sr.
Het hof overweegt het volgende.
Het criterium en de toetsing aan de hand daarvan
Vaste jurisprudentie is dat een wijziging van de tenlastelegging ingevolge artikel 314a Sv, welke bestaat uit een uitbreiding daarvan met andere feiten, slechts dan niet toelaatbaar is indien elk verband tussen de feiten die overeenkomstig het bevel tot gevangenhouding, dan wel het bevel tot bewaring indien het bevel tot gevangenhouding daarnaar verwijst, (artikel 261, derde lid, Sv) zijn opgenomen in de tenlastelegging, en de feiten die zijn opgenomen in de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging, ontbreekt.
In het bevel tot gevangenhouding van 16 augustus 2006 is onder verwijzing naar het bevel tot bewaring van 10 augustus 2006 aan verdachte verweten – zakelijk weergegeven – onder feit 1 de afpersing (al dan niet) in vereniging van [naam slachtoffer] en/of de familie [naam slachtoffer] in de periode 1 juli 2004 tot en met 2 november 2005 dan wel de medeplichtigheid daaraan en onder feit 2 overtreding van artikel 26 Wet wapens en munitie.
In de dagvaarding van 18 september 2006 is ingevolge artikel 261, derde lid, Sv deze omschrijving van de feiten overgenomen in de tenlastelegging.
De vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging beoogt toevoeging van een nieuw feit 1 inhoudende – zakelijk weergegeven – deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005 welke organisatie tot oogmerk had de afpersing van [naam slachtoffer], bedreiging en/of mishandeling van die [naam slachtoffer], valsheid in geschrift en/of witwassen van de opbrengst van direct of indirect ten nadele van [naam slachtoffer] gepleegde delicten en/of handelen in strijd met artikel 26 Wet wapens en munitie.
De vordering strekt voorts tot vernummering van de tenlastegelegde feiten 1 en 2 tot feiten 2 en 3.
Nu de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging strekt tot uitbreiding van de tenlastelegging met deelneming aan een criminele organisatie, die onder meer tot oogmerk heeft afpersing van [naam slachtoffer] en de tenlastelegging reeds inhield deelneming aan afpersing van [naam slachtoffer], concludeert het hof dat niet elk verband ontbreekt tussen de reeds tenlastegelegde feiten en het in de vordering omschreven nieuwe feit 1. Daaraan doet niet af dat tot het oogmerk van de organisatie ook misdrijven worden gerekend die niet voorkomen in de tenlastelegging ingevolge artikel 261, derde lid, Sv. Het gaat hierbij immers ook om aan [naam slachtoffer] gerelateerde misdrijven.
Het hof acht derhalve, anders dan de rechtbank, de vordering tot nadere omschrijving van de tenlastelegging met betrekking tot het nieuwe feit 1 in beginsel voor toewijzing vatbaar.
Het gewekte vertrouwen
Uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte op 7 augustus 2006 is aangehouden en in verzekering is gesteld terzake overtreding van artikel 140 Sr en van artikel 317 Sr. Het bevel tot inbewaringstelling van 10 augustus 2006 maakt, zoals hierboven aangegeven, niet langer melding van deelname aan een criminele organisatie.
Op 4 september 2006 heeft de raadsman het openbaar ministerie verzocht om een afschrift van het integrale strafdossier voortvloeiende uit het – zogenoemde – Kolbakonderzoek, indien het voornemen zou bestaan om alle getuigen in het Kolbakonderzoek tevens te horen in de zaak van verdachte.
Het openbaar ministerie heeft bij brief van 5 september 2006 geantwoord dat de raadsman geen afschrift van het gehele Kolbakdossier zou ontvangen, omdat zijn cliënt uitsluitend verdacht werd van deelneming aan afpersing van [naam slachtoffer] en niet van overtreding van artikel 140 Sr en dus uitsluitend de getuigen in dat dossier mede in de zaak tegen zijn cliënt moeten worden gehoord.
De rechter-commissaris heeft op 7 september 2006 aan de raadsman geschreven: “In zijn brief van 5 september 2006 laat [naam officier van justitie] mij weten dat -gezien de verdenking die tegen uw cliënt bestaat, waarbij overtreding van artikel 140 Sr niet aan de orde is- u geen afschrift van het gehele Kolbakdossier zult ontvangen (en dat klaarblijkelijk het dossier van uw cliënt beperkt blijft tot de“ zaak [naam slachtoffer]”).”
Uit hetgeen blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 2 april 2007 is besproken en uit de appelschriftuur blijkt het volgende. Begin augustus 2006 ten tijde van de aanhouding van verdachte in het Kolbakonderzoek zag de omschrijving van de verdenking terzake artikel 140 Sr op een criminele organisatie met een ruime omschrijving. Een voorbeeld daarvan is gehecht aan de appelmemorie; naar de inhoud daarvan wordt verwezen. De verdenking van deze criminele organisatie is niet opgenomen in het bevel tot bewaring noch het bevel tot gevangenhouding en in bovenvermelde brieven is meegedeeld dat verdachte niet werd verdacht van artikel 140 Sr. Naar het oordeel van het hof laten de bewoordingen van die brieven mede gelet op de stand van zaken in het onderzoek toen geen andere uitleg toe dan dat werd gedoeld op deelname aan deze ruim omschreven criminele organisatie. Bij fax van 29 december 2006 - welke zich niet in het dossier bevindt, maar genoemd wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 april 2007 - is door het openbaar ministerie aan de raadsman medegedeeld dat in de vordering ingevolge artikel 314a Sv wel artikel 140 Sr zal worden opgenomen. Het openbaar ministerie heeft de ruime omschrijving van de criminele organisatie in de zaken tegen de Kolbakverdachten laten vervallen en heeft, voorzover artikel 140 Sr in de diverse vorderingen tot nadere omschrijving van de tenlastelegging werd opgenomen, deze telkens toegespitst op aan specifieke zaaksdossiers te relateren gedragingen zoals ook ten aanzien van de verdachte.
Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat bovenvermelde brieven van september 2006 aan zijn raadsman bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen opwekken dat hij niet zou worden vervolgd terzake deelneming aan een criminele organisatie zoals die op dat moment door het openbaar ministerie werd omschreven in de zaken van andere verdachten in het Kolbakonderzoek. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld mocht verdachte er echter niet op vertrouwen dat hij in een later stadium gevrijwaard zou zijn van vervolging terzake deelneming aan een criminele organisatie die specifiek was toegeschreven op het feitencomplex rond de vermeende afpersing van
[naam slachtoffer] zoals in de onderhavige vordering ingevolge artikel 314a Sv omschreven.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het vertrouwensbeginsel wordt derhalve verworpen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman nog betoogd dat de brief van het openbaar ministerie van 5 september 2006 als een kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden beschouwd. Als zodanig vermag het hof deze brief echter niet te beschouwen nu de brief daar noch naar de vorm, noch naar de inhoud, aanleiding toe geeft, nog daargelaten dat deze brief alleen betrekking heeft op de (ruim omschreven) criminele organisatie zoals deze begin augustus 2006 en in de voorafgaande periode door het openbaar ministerie werd beschreven. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden, die meebrengen dat het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van feit 1 (nieuw) niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
Verdere afhandeling
Aan toewijzing van de vordering ingevolge artikel 314a Sv met betrekking tot feit 1 (nieuw) staat gelet op het voorgaande niets in de weg, zodat die vordering alsnog wordt toegewezen. Ter voldoening aan de voorschriften van artikel 313, tweede lid, eerste zin, en artikel 314, eerste lid, eerste zin, Sv zal een kopie van de vordering ingevolge artikel 314a Sv aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2008 worden gehecht.
Voorts zal teneinde verdachte op de hoogte te brengen van de inhoud van de gewijzigde tenlastelegging, worden bevolen dat deze aan hem zal worden betekend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman terugwijzing van de zaak naar de rechtbank verlangd. Gezien het in artikel 423, tweede lid, Sv bepaalde en gehoord de raadsman en de advocaat generaal ter terechtzitting in hoger beroep zal de zaak worden teruggewezen naar de rechtbank te Haarlem ter verdere behandeling en beslissing op de gewijzigde tenlastelegging.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep ten aanzien van de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis en de beslissing op de vordering ingevolge artikel 314a Sv, waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Wijst toe de vordering ingevolge artikel 314a Sv ten aanzien van feit 1 (nieuw).
Verstaat dat een kopie van de vordering ingevolge artikel 314a Sv aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2008 zal worden gehecht.
Beveelt dat de gewijzigde tenlastelegging zo spoedig mogelijk aan de verdachte zal worden betekend.
Wijst de zaak terug naar de meervoudige strafkamer in de rechtbank te Haarlem, teneinde deze ten aanzien van feit 1 (nieuw) opnieuw te berechten en af te doen met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.M.J. Chorus, mr. M. Gonggrijp-van Mourik en mr. L.A.J. Dun, in tegenwoordigheid van mr. B. van der Werf en mr. N.C. Laatsch, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 september 2008.