ECLI:NL:GHAMS:2008:BE9231

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.002.388
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van ouderlijk gezag over minderjarige kinderen na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 juli 2008 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun vijf minderjarige kinderen. De ouders, die op 28 november 1986 met elkaar zijn gehuwd, hebben gezamenlijk het gezag over hun kinderen, die in verschillende voorzieningen verblijven. De Raad voor de Kinderbescherming Utrecht heeft in hoger beroep verzocht om de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag, na eerdere afwijzing door de rechtbank Utrecht op 7 november 2007. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders ongeschikt zijn om hun zorg- en opvoedingsplicht te vervullen, wat blijkt uit de erkenning van hun pedagogische tekortkomingen en de individuele problemen van de kinderen, waaronder verstandelijke beperkingen en gedragsproblemen.

De ouders verzetten zich tegen de ontheffing, maar het hof oordeelt dat de ontheffing noodzakelijk is om de kinderen duidelijkheid te bieden over hun verblijfplaats en om hun ontwikkeling te waarborgen. De ouders hebben in het verleden inconsistentie getoond in hun bereidheid om de kinderen in de huidige gezinswoonvormen te laten opgroeien, wat bij de kinderen leidt tot verwarring over hun toekomstperspectief. Het hof concludeert dat de belangen van de kinderen zwaarder wegen dan die van de ouders, en dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is om de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie te waarborgen.

De beslissing van het hof houdt in dat de beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en Bureau Jeugdzorg Utrecht wordt benoemd tot voogdes over de kinderen. De ouders blijven echter een belangrijke rol spelen in het leven van de kinderen, en zullen op de hoogte worden gehouden van belangrijke zaken.

Uitspraak

15 juli 2008
Familiekamer
Zaaknummer 200.002.388
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
Beschikking
in de zaak van:
De Raad voor de Kinderbescherming Utrecht,
gevestigd te Utrecht,
verzoeker, verder te noemen “de raad”,
tegen
[verweerster sub 1] en [verweerder sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verweerders, verder te noemen “de moeder” en “de vader” en gezamenlijk
te noemen “de ouders”,
procureur mr. H.W.E. Vermeer.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 7 november 2007, uitgesproken onder zaaknummer 236175 / FA RK 07-5119.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 februari 2008, is de raad in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De raad verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de ouders alsnog van het ouderlijk gezag te ontheffen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 maart 2008, hebben de ouders het verzoek in hoger beroep van de raad bestreden. De ouders verzoeken het hof het verzoek van de raad af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2008 plaatsgevonden. Namens de raad is [...] verschenen. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.O. Noomen-de Haas, advocaat te Utrecht. Namens Het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (verder te noemen “de stichting”) is [...], gezinsvoogd, verschenen. Hoewel behoorlijk opgeroepen is namens de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder te noemen “WSS”) niemand verschenen. Ook de nader te noemen [kind 1] is behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen.
2.4 Tevens zijn de nader te noemen [kind 2] en [kind 3] verschenen, die buiten aanwezigheid van de ouders, de raad en de stichting zijn gehoord.
3 De vaststaande feiten
3.1 De ouders zijn op 28 november 1986 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:
- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 1990,
- [kind 2] (verder te noemen “[kind 2]”), op [geboortedatum] 1993,
- [kind 3] (verder te noemen “[kind 3]”), op [geboortedatum] 1995,
- [kind 4] (verder te noemen “[kind 4]”), op [geboortedatum] 1997, en
- [kind 5] (verder te noemen “[kind 5]”), op [geboortedatum] 1999,
over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2 Bij beschikking van 28 februari 2002 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] onder toezicht gesteld van de stichting en een machtiging verleend de voornoemde kinderen uit huis te plaatsen.
3.3 Bij beschikking van 29 januari 2004 heeft de kinderrechter [kind 1] onder toezicht gesteld van de stichting en machtiging verleend haar uit huis te plaatsen.
3.4 De machtiging tot uithuisplaatsing van voornoemde kinderen is laatstelijk verlengd bij beschikking van 18 december 2007, voor [kind 1] van 28 december 2007 tot 5 augustus 2008 en voor [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] van 28 december 2007 voor de duur van 12 maanden.
3.3 [kind 2], [kind 3], [kind 4] en [kind 5] verblijven in een voorziening voor opvoeding en verzorging van Stichting Reinaerde:
- [kind 5] en [kind 4] bij familie [A.] te [plaatsnaam] (sinds september 2002);
- [kind 3] bij familie [B.] te [plaatsnaam] (sinds 31 januari 2003);
- [kind 2] bij familie [C.] te [plaatsnaam] (sinds september 2002).
[kind 1] verblijft bij Philadelphia Zorg Groot-Rijnmond te Rhoon.
3.4 Bij verzoekschrift van 27 augustus 2007, heeft de raad de kinderrechter verzocht de ouders te ontheffen van het ouderlijk gezag over de kinderen en de voogdij op te dragen aan de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, waarbij WSS met de uitvoering van de voogdij wordt belast.
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de raad afgewezen.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:266 BW kan de rechtbank, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2 Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge lid 2, onder a, van voornoemd artikel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of de onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3 Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de ouders ongeschikt zijn om hun plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen. De ouders erkennen ook dat het hen aan pedagogische kwaliteiten ontbreekt om de kinderen op te voeden en hen te bieden wat zij nodig hebben, echter zij verzetten zich tegen de ontheffing. Voorts staat vast dat ieder van de kinderen individuele problemen heeft. Zij hebben allen in meer of mindere mate een verstandelijke beperking en ontwikkelings- en gedragsproblemen. Bij [kind 1] is voorts nog sprake van een hechtingsstoornis en een gebrek aan weerbaarheid. Ook [kind 4] heeft een hechtingsstoornis en hij vervalt in grenzeloos gedrag als de structuur voor hem wegvalt. Tijdens de bezoeken aan de ouders is gebleken dat [kind 4] de bezoeken stuurt en dat de ouders hem niet onder controle hebben. [kind 5] heeft een ernstig verstandelijke beperking en functioneert op het niveau van een kind van 3 jaar. Zij is een zeer kwetsbaar meisje en zij heeft continu toezicht nodig in verband met haar onvoorspelbare gedrag. In verband met de specifieke problemen van de kinderen is het (voor hun ontwikkeling) van groot belang, en met name voor [kind 1] en [kind 4], dat zij structuur en duidelijkheid van volwassenen krijgen aangeboden en dat hun opvoedingsperspectief duidelijk is. De ouders kunnen hen deze duidelijkheid - gezien hun pedagogische beperkingen- echter niet bieden. Gebleken is ook dat de ouders beslissingen omtrent de verzorging en opvoeding van de kinderen frustreren. Er moet regelmatig met hen onderhandeld worden om beslissingen te kunnen nemen, waardoor de hulpverlening aan de kinderen, en dus ook hun ontwikkeling, wordt gefrustreerd. Dat de ouders geen professionele begeleiding hebben, maar veel hulp ontvangen van de door hen zelf ingeschakelde personen uit hun kennissenkring, bemoeilijkt (de samenwerking van de ouders met) de hulpverlening eveneens.
4.4 Volgens vaste jurisprudentie is aan de voorwaarden voor gedwongen ontheffing, zoals gesteld in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW niet voldaan als de ouders bereid zijn het kind in het door de kinderrechter aangewezen gezin of tehuis te laten opgroeien (zie HR 25 april 1997, NJ 1997, 596). Ondanks een dergelijke bereidverklaring van de ouders, wordt gedwongen ontheffing uitgesproken, indien hun toestemming naar het oordeel van de feitelijke rechter wankel te noemen is (HR 15 juni 1990, NJ 1990, 632). Gebleken is dat de ouders de kinderen in het verleden verschillende malen hebben verteld dat zij weer thuis mochten komen wonen, al dan niet na hun meerderjarigheid. De moeder heeft ten tijde van het raadsonderzoek ook verklaard dat zij en de vader graag een opleiding SPW willen doen, zodat zij een eigen gezinshuis kunnen beginnen en zij met de kinderen in één huis kunnen gaan wonen. Blijkens de verklaringen van verschillende gezinswoonvormbegeleiders van de kinderen ten tijde van het raadsonderzoek hebben de ouders de wens geuit om de kinderen weer thuis te hebben. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij wel de hoop heeft dat zij weer met haar kinderen samen zal wonen. De vader heeft daartegen verklaard dat hij de terugkeer van de kinderen niet meer bij hen ter sprake brengt, hetgeen door de gezinsvoogd overigens wordt betwist. Uit de verklaringen van [kind 2] en [kind 3] tijdens het verhoor blijkt dat hun verblijfplaats nog regelmatig met de ouders wordt besproken. Geconcludeerd kan worden dat de ouders niet consistent en duidelijk zijn over de verblijfplaats van de kinderen, hetgeen bij de kinderen tot verwarring leidt over hun verblijfplaats dan wel hun toekomstperspectief. Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de instemming van de ouders met permanente uithuisplaatsing wankel is te noemen.
4.5 Ook al zou dit anders zijn, dan nog is het hof van oordeel dat, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, een gedwongen ontheffing van het gezag noodzakelijk is om te waarborgen dat de kinderen permanente duidelijkheid wordt geboden over hun verblijfplaats. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008, LJN BC 5726, blijkt immers dat het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouders om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien, weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar dat het blijk geven van die duurzame bereidheid niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing. Nu het de kinderen goed gaat in de gezinnen waar zij verblijven, zij inmiddels redelijk tot goed gehecht zijn aan de gezinswoonvormbegeleiders en onder andere [kind 1], [kind 2] en [kind 3] aangeven in het huidige gezin/de instelling te willen blijven, dient naar het oordeel van het hof aan het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie in de gezinswoonvorm en een ongestoord hechtingsproces met de gezinswoonvormbegeleiders een zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Duidelijkheid in de gezinssituatie, over het opvoedingsperspectief, evenals een ongestoorde hechting in de gezinswoonvorm, is een recht van de kinderen dat tevens voortvloeit uit artikel 3 eerste lid en artikel 20 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het Kind (IVRK), inhoudende dat aan het kind dat blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort moet missen, recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege toekent. Het uitspreken van de ontheffing werkt aan die duidelijkheid mee in die zin dat er een einde komt aan de feitelijk al te lange voortduring van de onzekerheid over het toekomstperspectief welke onzekerheid nog eens versterkt wordt door de spanningen rondom jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Aan die belangen en rechten van de kinderen komt naar het oordeel van het hof een zwaarder gewicht toe dan aan het belang en de rechten van de ouders.
4.6 Gelet op het voorgaande zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet voldoende om de dreiging dat de kinderen zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd af te wenden en dienen de ouders te worden ontheven van het ouderlijk gezag.
4.7 Ontheffing van de ouders uit het gezag laat echter onverlet dat de ouders een belangrijke rol in het leven van de kinderen zullen blijven spelen: zij zullen de ouders blijven van de kinderen en zij zullen geïnformeerd worden over het welzijn en belangrijke zaken in het leven van de kinderen.
5 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 7 november 2007 en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
ontheft [verweerster sub 1] en [verweerder sub 2] van het ouderlijk gezag over:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1990,
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1993,
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1995,
- [kind 4], geboren op [geboortedatum] 1997, en
- [kind 5], geboren op [geboortedatum] 1999;
benoemt Bureau Jeugdzorg Utrecht tot voogdes over de kinderen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Zutphen, C.W.P. van Gelder en M.F.J.N. van Osch, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 15 juli 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.