8 juli 2008
Familiekamer
Zaaknummer 104.008.072
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
nevenzittingsplaats Arnhem
verzoekster, verder te noemen “de moeder”,
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
de Raad voor de Kinderbescherming,
verweerder, verder te noemen “de raad”.
1 Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 september 2007, uitgesproken onder rekestnummer 231946 / FA RK 07-3316.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 december 2007, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2008, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De raad verzoekt het hof dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3 Bij verweerschrift, eveneens ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2008, heeft de stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, gevestigd te Utrecht (verder te noemen: de stichting) het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De stichting verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4 De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2008 plaatsgevonden. De moeder is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet verschenen. Namens haar is verschenen mr. P.C. Smit, advocaat te Utrecht. Namens de raad is [...] verschenen en namens de stichting [...] (gezinsvoogd) en [...] (unitleider). Voorts zijn verschenen [de pleegouders] (verder te noemen: de pleegouders). Ter mondelinge behandeling heeft het hof met instemming van partijen aan de stichting verzocht ter completering van het griffiedossier alle beschikkingen (gegeven in de periode van zijn geboorte tot heden) toe te sturen waarbij kinderbeschermingsmaatregelen ten aanzien van [het kind] zijn uitgesproken. Naar aanleiding van dit verzoek zijn ter griffie van het hof ingekomen een faxbericht met bijlagen van de stichting van 23 juni 2008 en een faxbericht met bijlagen van 1 juli 2008. Het hof geeft zijn beschikking mede op basis van deze bescheiden.
3.1 Het minderjarige kind van de moeder is [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 te Utrecht, (verder te noemen: [het kind]). [het kind] heeft geen juridische vader.
3.2 Bij beschikking van 24 april 2002 van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht is de moeder tijdelijk geschorst in het uitoefenen van het ouderlijk gezag over [het kind] en is [het kind] onder voorlopige voogdij van de stichting geplaatst voor de termijn van zes maanden.
3.3 [het kind] verblijft sinds 6 augustus 2002 bij de pleegouders. Daarvoor is hij in meerdere pleeggezinnen geplaatst geweest.
3.4 [het kind] is bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 22 april 2004 onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar en bij beschikking van de rechtbank van gelijke datum is ten aanzien van hem machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor een voorziening voor pleegzorg, ingaande op 22 april 2004 en voor 12 maanden. De machtiging tot uithuisplaatsing is telkenmale verlengd, laatstelijk bij beschikking van 18 juli 2007.
3.5 [het kind] heeft een tijdelijke verblijfsvergunning die jaarlijks dient te worden verlengd.
3.6 Bij de beschikking van 8 maart 2007 heeft de kinderrechter de moeder geschorst in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [het kind] en [het kind] onder voorlopige voogdij van de stichting geplaatst en bepaald dat deze plaatsing geldt met ingang van 8 maart 2007 totdat bij gewijsde is beslist op het nog door de raad in te dienen verzoek tot voorziening in het gezag over [het kind].
3.7 De stichting heeft zich op 12 april 2007 schriftelijk bereid verklaard de voogdij over [het kind] te aanvaarden.
3.8 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 25 april 2007, heeft de raad verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [het kind] en de stichting tot voogdes te benoemen.
3.9 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het ouderlijk gezag over [het kind] en de stichting benoemd tot voogdes over [het kind].
3.10 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 27 september 2007, heeft de moeder een verzoekschrift ingediend dat strekt tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en [het kind] – kort samengevat – met een frequentie van eenmaal per twee weken en een uitbreiding in duur elk half jaar waarbij wordt toe gewerkt naar een weekendregeling alsmede een deel van de schoolvakanties en feestdagen.
3.11 Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 27 februari 2008 heeft de rechtbank bepaald dat de moeder recht heeft op omgang met [het kind] gedurende twee maal per jaar onder begeleiding van de stichting, welke regeling de stichting naar haar goedvinden en na overleg met de betrokkenen kan uitbreiden.
4 De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:266 BW kan de rechtbank, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Ingevolge artikel 1:268 lid 2 BW onder a lijdt deze regel uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2 Naar het oordeel van het hof is voldoende naar voren gekomen dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om thans dan wel op termijn haar plicht tot verzorging en opvoeding van [het kind] te vervullen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De moeder stelt dat haar persoonlijke situatie ten opzichte van een aantal jaren geleden is verbeterd. Zo stelt zij dat zij met [het kind] kan communiceren in de Nederlandse taal, dat zij is geïntegreerd in Nederland door deelname in het gezinsleven van een familielid en dat zij na duidelijkheid over haar verblijfsstatus zal trachten inkomsten te verwerven. Nu de moeder verder de kinderen van een familielid helpt te verzorgen en opvoeden, meent zij dat zij geschikt en in staat is om [het kind] te verzorgen en op te voeden, althans toe te werken naar een situatie waarin zij dat kan. Het hof volgt de moeder niet in deze conclusie. Gebleken is dat de moeder thans geen (al dan niet tijdelijke) verblijfsvergunning in Nederland heeft en momenteel illegaal bij familie in Nederland verblijft. Deze situatie is onzeker en onstabiel en daardoor niet in het belang van [het kind]. Niet is aangevoerd noch is gebleken op welke wijze daarin op termijn verandering zal komen. Verder is niet (voldoende) naar voren gekomen dat de moeder goed kan communiceren in de Nederlandse taal. De moeder heeft voorts ook weinig tot geen gebruik gemaakt van de (beperkte) omgangsregeling met [het kind]. Dat er geen goede samenwerking tussen de gezinsvoogd en de moeder tot stand is gekomen, is daarvoor geen rechtvaardiging. Immers, niet is aangevoerd noch is gebleken dat de moeder (buiten de gezinsvoogd om) initiatieven in het belang van de opvoeding en verzorging van [het kind] heeft getoond. Ten slotte is onbestreden door de stichting en de raad aangevoerd dat de moeder op vele momenten niet vindbaar is (geweest) voor onder meer de gezinsvoogd, hetgeen het nemen van beslissingen met betrekking tot [het kind] bemoeilijkt. Dat de moeder onvindbaar was, heeft tot gevolg gehad dat de raad de rechtbank op 8 maart 2007 heeft verzocht om [het kind] onder voorlopige voogdij van de stichting te plaatsen – welk verzoek is toegewezen – om zodoende te bewerkstellingen dat de tijdelijke verblijfsvergunning van [het kind], ook zonder de handtekening van de moeder, werd verlengd en het risico op uitzetting van [het kind] werd vermeden. Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat de moeder niet naar behoren invulling heeft gegeven aan het ouderlijk gezag over [het kind] en evenmin dat zij concreet heeft aangetoond hoe zij daartoe (op termijn) in staat zal zijn.
Het is in het belang van [het kind] dat duidelijkheid en zekerheid ontstaat over het gezin waartoe hij zich mag rekenen en over de persoon die het ouderlijk gezag over hem uitoefent, te meer nu hij al vanaf de leeftijd van drie maanden in het huidige pleeggezin verblijft. Aan die gewenste duidelijkheid en zekerheid kan afbreuk worden gedaan, zolang het ouderlijk gezag bij de moeder blijft. Nu voldoende naar voren is gekomen dat [het kind] niet meer teruggeplaatst kan worden bij de moeder en hij vanaf dat hij drie maanden oud is in een perspectiefbiedend pleeggezin verblijft, is het in het belang van [het kind] dat hij zich daar volledig en harmonieus verder kan ontwikkelen. In deze omstandigheden dient aan het belang van [het kind] bij continuïteit van zijn opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend. De jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ondermijnen dat belang van [het kind]. Het recht van [het kind] op deze continuïteit en op een ongestoorde hechting in het pleeggezin, dat tevens voortvloeit uit de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, weegt daarmee zwaarder dan het gevoel van onwaardigheid dat de moeder bij ontheffing heeft en haar vrees dat [het kind] in de toekomst zou kunnen denken dat zijn moeder niet voor hem heeft gevochten. Naar het oordeel van het hof zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aldus niet voldoende gebleken om de bedreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW voor [het kind] af te wenden en is een gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd.
4.3 Uit het voorgaande en uit het feit dat de moeder zich niet heeft verzet tegen de benoeming van de stichting tot voogdes over [het kind] volgt dat het hof de bestreden beschikking dient te bekrachtigen.
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 september 2007.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.W.P. van Gelder, J.H. Lieber en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 8 juli 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.