Klager is verdachte geweest in een omvangrijk beursfraudeonderzoek (Operatie Clickfonds). Bij dit onderzoek waren de drie beklaagde FIOD-medewerkers, als opsporingsambtenaar onder leiding van de officier van justitie, betrokken. Klager is woonachtig in Zwitserland en oefent daar ook zijn werkzaamheden uit. In het kader van het Clickfondsonderzoek werd klager ervan verdacht om – in eigen bewoordingen van het hof en kort gezegd – leiding te geven aan belastingfraude met behulp van geheime coderekeningen en versluierende constructies. Op 3 oktober 1997 is, nadat de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek had geopend, een rechtshulpverzoek naar Zwitserland uitgegaan, ter uitvoering waarvan diverse personen zijn gehoord alsmede huiszoekingen en inbeslagnemingen zijn verricht in de woningen en de bedrijven van klager. Mede op basis van het aldus verkregen bewijsmateriaal is een strafvervolging tegen klager gestart.
De kern van de klacht van klager ligt in de misleidende wijze waarop het rechtshulpverzoek aan Zwitserland zou zijn opgesteld. Door namelijk – anders dan in de Nederlandse tekst – in de Duitse versie van het rechtshulpverzoek oneigenlijke en onjuiste informatie op te nemen – met name door een relatie te leggen dan wel te suggereren met opbrengsten uit de drugscriminaliteit – zouden de opstellers van het verzoek de Zwitserse autoriteiten ertoe hebben gebracht om de gevraagde rechtshulp te verlenen, hetgeen zij zonder die oneigenlijke en onjuiste informatie zeer waarschijnlijk – in verband met het Zwitserse belastingvoorbehoud – niet zouden hebben gedaan.
In de strafzaak tegen klager is de gang van zaken rond het opstellen van het rechtshulpverzoek uitgebreid aan de orde geweest. Diverse rechterlijke instanties hebben na eigen onderzoek, onder meer door het horen van de bij de opstelling van het rechtshulpverzoek betrokken ambtenaren, uitvoerig gereageerd op het verweer van de verdediging, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot uitsluiting van het door de Zwitserse rechtshulp verkregen bewijsmateriaal. Omdat de strafrechtelijke procedures tot eind december 2007 hebben geduurd, heeft de behandeling van de klaagschriften van klager, vanwege de verwevenheid met die procedures, dienovereenkomstig ernstige vertraging opgelopen.
In eerste instantie heeft de rechtbank te Amsterdam (op 22 juni 2001, ELRO AB2241 inzake [naam zaak] ) een aantal gebreken in het vooronderzoek gesignaleerd, bestaande onder meer in tekortkomingen ten aanzien van de inhoud en de vertaling van het rechtshulpverzoek, alsmede tekortkomingen ten aanzien van het gebruik van de ambtseed. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van ‘vergaande slordigheid en onachtzaamheid’ en van een ‘patroon van onzorgvuldigheid’. In haar uitspraak van 22 oktober 2002 (LJN AE9153), in de strafzaak tegen klager, heeft de rechtbank overwogen dat deze verzuimen door middel van strafverlichting kunnen worden gecompenseerd, hetgeen in het eindvonnis heeft geleid tot een vermindering van de gevangenisstraf met 10 maanden (vonnis van 16 januari 2003, LJN AF3008).
In hoger beroep oordeelde het hof te Amsterdam op 14 februari 2003 in de zaak tegen enkele medeverdachten van klager het openbaar ministerie vanwege de gebreken in het rechtshulpverzoek niet-ontvankelijk. Die uitspraak werd door de Hoge Raad op 7 december 2004 (LJN AP8460, NJ 2005, 71) vernietigd. Het Amsterdamse hof, opnieuw rechtdoende in hoger beroep (arrest van 14 maart 2006, LJN AV4924), constateerde in de strafzaak tegen klager eveneens dat de in het rechtshulpverzoek gegeven voorstelling van zaken ‘als onjuist of ongegrond moet worden aangemerkt’ (r.o. 5, p. 3), hoewel die vaststelling naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hoefde te leiden ‘alleen al omdat niet aannemelijk is geworden dat de opstellers van het rechtshulpverzoek Zwitserland op dit punt welbewust op een dwaalspoor hebben gebracht’ (r.o. 21, p. 6). Niettemin heeft het hof de resultaten van de rechtshulpverlening uitgesloten van het bewijs, zij het op andere gronden. Het arrest van het hof is door de Hoge Raad op 21 december 2007 met betrekking tot het rechtshulpverzoek zonder nadere motivering bevestigd (LJN BA8463).
Om verschillende redenen meende het hof in zijn uitspraak van 14 maart 2006 dat er van misleiding geen sprake is geweest. Daarbij nam het hof de vraag als uitgangspunt of ‘rechtens van daadwerkelijke en relevante misleiding kan worden gesproken’. Op basis van een analyse van Zwitserse documenten komt het hof tot de slotsom dat er van misleiding geen sprake was, nu aannemelijk is geworden dat de Zwitserse autoriteiten, ware de gewraakte informatie niet in het rechtshulpverzoek opgenomen, de gevraagde rechtshulp toch zouden hebben verleend.