4.10 De bewijslast van –kort gezegd- het onrechtmatig handelen door [Van B.] als ondergeschikte van de gemeente rust op [geïntimeerde].
Op grond van de verklaringen van [Van B.], [geïntimeerde] en [collega 2] in onderling verband en samenhang bezien staat vast dat [Van B.] [geïntimeerde] tijdens de theepauze van achteren heeft vastgepakt in een soort houdgreep met één arm voor en één arm achter de nek van [geïntimeerde] terwijl deze nog aan tafel een kop thee zat te drinken, dat [geïntimeerde] door deze greep niets kon doen, dat het niet goed ging met [geïntimeerde] en dat hij vervolgens uit ademnood vreemde bewegingen begon te maken.
Het hof hecht in dit verband grote waarde aan de duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de getuige [collega 2] (afgelegd tijdens het voorlopig getuigenverhoor) die in voldoende mate steun vindt in de verklaring van [geïntimeerde] terwijl [Van B.] zelf in elk geval ook verklaart een greep te hebben toegepast.
Evenals de rechtbank acht ook het hof het enkele van achteren toepassen van deze greep op iemand die tijdens een pauze thee zit te drinken vanwege het gevaarzettend karakter van die greep onrechtmatig.
Voor [Van B.] moet voorzienbaar zijn geweest dat [geïntimeerde] door het enkele toepassen van de door hem, [Van B.], toegepaste greep met beide armen letsel zou kunnen overkomen aan diens nek en in ademnood zou kunnen komen te verkeren.
Op grond van bovengenoemde verklaringen staat voldoende vast dat [geïntimeerde] in ademnood kwam te verkeren vrijwel meteen na het toepassen van de houdgreep en dat pas daarna de stoel is gaan kantelen en [geïntimeerde] met zijn volle gewicht aan zijn nek in de armen van [Van B.] bleef hangen, alsmede dat [Van B.] pas heeft losgelaten nadat [geïntimeerde] uit ademnood vreemde bewegingen begon te maken.
Hieruit volgt dat [Van B.] niet onmiddellijk heeft losgelaten nadat [geïntimeerde] in ademnood kwam te verkeren.
Niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een bewuste poging heeft ondernomen om [Van B.] klem te zetten door naar achteren te drukken. Tegenover de verklaring van [collega 2] dat [geïntimeerde] in ademnood vreemde bewegingen begon te maken acht het hof –evenals kennelijk de rechtbank- de verklaring van [Van B.] dat [geïntimeerde] achteraf gezegd zou hebben dat als (cursivering hof) hij omhoog was gekomen, hij [Van B.] tegen de muur zou hebben gedrukt, onvoldoende concreet om daaruit af te leiden dat daadwerkelijk sprake is geweest van de door de gemeente gestelde bewuste poging om [Van B.] klem te zetten.
Dit alles wettigt de gevolgtrekking dat een reactie voor [geïntimeerde] onvermijdelijk was zodat hem deze reactie in het kader van de toedracht van dit ongeval niet als eigen schuld kan worden toegerekend of zoals de rechtbank het heeft verwoord “dat [geïntimeerde] in deze situatie enkel slachtoffer was”.
Of [geïntimeerde] daarbij met de kin op één van de armen van [Van B.] heeft gedrukt dan wel heeft gepoogd op te staan is daarbij niet van belang. [Van B.] had deze gang van zaken niet in beweging mogen zetten, omdat het enkele toepassen van de door hem gebruikte greep in de omstandigheden van dit geval al gevaarzettend was en de kans op zodanig letsel in het leven riep dat [Van B.] daarvan had behoren af te zien.