GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 15 november 2007 in de zaak met rekestnummer 130/07 van:
[DE VROUW],
wonende te [woonplaats vrouw],
APPELLANTE,
procureur: mr. K. Tijsterman,
[DE MAN],
wonende te [woonplaats man],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. R.V.H. Jonker.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 7 februari 2007 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 november 2006 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 122978/06-1088.
1.3. De man heeft op 27 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 9 juli 2007 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Partijen zijn op 30 oktober 1970 gehuwd. Hun huwelijk is op 3 juni 1991 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 16 april 1991 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [de oudste dochter] op [geboortedatum van de oudste dochter], [de dochter] op [geboortedatum van de dochter] en [de zoon] op [geboortedatum van de zoon].
2.2. In het echtscheidingsvonnis is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 1.750,- aan de vrouw diende te betalen.
2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum van de vrouw]. Zij is alleenstaand.
De vrouw is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave 2005 bedroeg haar fiscaal loon € 19.535,-.
Zij heeft twee deeltijd dienstverbanden, bij dezelfde werkgever. Een derde parttime dienstverband (ook bij dezelfde werkgever) heeft zij per januari 2007 om gezondheidsredenen moeten beëindigen. Het inkomen van de vrouw bedraagt blijkens de salarisstroken over de maanden maart en april 2007 € 1.774,15 bruto per maand, exclusief vakantie- en gratificatietoeslagen.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren op [geboortedatum van de man]. Hij is opnieuw getrouwd.
De echtgenote van de man voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij maakt met ingang van april 2006 gebruik van een vervroegde uittredingsregeling.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de man, met dienovereenkomstige wijziging van het echtscheidingsvonnis, de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 december 2006 beëindigd.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man in eerste aanleg alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek aangepast, in die zin dat zij verzoekt de alimentatieverplichting te verlengen tot aan haar vijfenzestigste jaar, na ommekomst waarvan verdere verlenging niet mogelijk zal zijn.
3.3. De man verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren met instandhouding van de bestreden beschikking, kosten rechtens.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De draagkracht van de man tot het betalen van de bestaande uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is niet in het geding en staat derhalve vast.
4.2. De vrouw stelt dat de beslissing van de rechtbank in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Aangezien de rechtbank heeft overwogen dat bij het wegvallen van de uitkering van de man er sprake is van een ingrijpende inkomensdaling, had naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geconcludeerd dienen te worden dat een beëindiging niet op zijn plaats is, aldus de vrouw.
4.3. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en aangevoerd dat de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake meer is van een huwelijksgerelateerde behoefte. Nu dit een zelfstandige grondslag vormt voor beëindiging van de onderhoudsbijdrage, heeft de vrouw geen belang meer bij haar grief, aldus de man.
4.4. Op grond van artikel II van de overgangsbepalingen bij de Wet Limitering Alimentatie wordt de onderhoudsverplichting op verzoek van de onderhoudsplichtige beëindigd indien deze vijftien jaren of meer heeft geduurd, tenzij beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd. Volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen bij de toepassing van deze bepaling alle omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen.
4.5. Niet in geschil is dat de onderhoudsverplichting reeds meer dan vijftien jaar heeft geduurd en dat de beëindiging van de alimentatieverplichting een ingrijpende inkomensachteruitgang voor de vrouw tot gevolg heeft. Het hof dient te beoordelen of deze achteruitgang van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.6. Partijen zijn twintig jaar getrouwd geweest. De vrouw is thans zestig jaar oud. Uit het huwelijk van partijen zijn in 1971, 1973 en 1975 drie kinderen geboren. Gedurende het huwelijk had de vrouw, die na de geboorte van het eerste kind gestopt is met werken, de zorg voor het huishouden en de kinderen. Tijdens het huwelijk heeft zij geen betaalde baan meer gehad. De man werkte tijdens het huwelijk meer dan fulltime. Aangenomen kan worden dat de verdiencapaciteit van de vrouw hierdoor is beïnvloed.
Na de echtscheiding heeft de vrouw, die reeds voor het huwelijk gediplomeerd Z verpleegkundige was, als Z verpleegkundige in de geestelijke gezondheidszorg werkzaamheden verricht. Om gezondheidsredenen en vanwege haar leeftijd kon zij deze werkzaamheden na enige tijd niet langer voortzetten. Zij vervult thans twee dienstbetrekkingen – op een parttime basis van vijfenzeventig procent – als activiteitenbegeleidster en als hulpverlenende in een begeleid zelfstandig wonen setting.
Vaststaat dat de vrouw recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man die op 17 november 2012 65 jaar wordt.
4.7. Gezien het vorenstaande, het feit dat de vrouw gelet op de door haar in het geding gebrachte – en door de man niet betwiste – staat van behoeften behoefte heeft, alsmede de omstandigheid dat de man in staat is aan zijn alimentatieverplichting te blijven voldoen, is het hof van oordeel dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden.
4.8. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich mee dat het primaire verzoek van de man in eerste aanleg tot beëindiging van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de man verzocht de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op grond van gewijzigde omstandigheden op nihil te stellen. De man heeft daartoe - in aansluiting op zijn subsidiaire verzoek in eerste aanleg - in zijn verweerschrift in appel gesteld dat niet langer sprake is van een huwelijksgerelateerde behoefte, in welk verband hij wijst op de omstandigheid dat de rechtbank dit eveneens heeft vastgesteld en de vrouw tegen deze vaststelling geen hoger beroep heeft ingesteld.
4.9. Dat de hiervoor vastgestelde behoefte niet langer gerelateerd zou zijn aan het in 1991 beëindigde huwelijk, is op zichzelf geen beslissende omstandigheid voor het al dan niet aannemen van behoefte op het tijdstip waarop die behoefte, zoals in dit geval opnieuw beoordeeld moet worden. Nu tegen de door de vrouw overgelegde staat van huidige behoeften door de man niet is opgekomen, maar hij volstaat met de verwijzing dat de behoefte niet meer huwelijksgerelateerd is, blijft het hof, ook als die behoefte niet langer rechtstreeks verband houdt met het huwelijk, uitgaan van de behoefte van de vrouw, zoals die is gebleken. Voor een nihilstelling op de enkele grond dat de behoefte niet langer huwelijksgerelateerd zou zijn, is dan ook geen reden.
4.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de beschikking waarvan beroep worden vernietigd, met dien verstande dat – gelet op het door de vrouw in appel ingenomen standpunt – de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd tot de datum waarop de vrouw de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt, met dien verstande dat verlenging van deze termijn niet mogelijk zal zijn.
4.11. De kosten van de procedure in hoger beroep dienen tussen partijen als gewezen echtelieden aldus te worden gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man voortduurt tot 9 februari 2012, zijnde de dag waarop de vrouw de vijfenzestigste jarige leeftijd zal bereiken, zonder de mogelijkheid verlenging van deze termijn te vragen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, C.G. Kleene-Eijk en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Maten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2007 door de rolraadsheer.