GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 11 oktober 2007 in de zaak met rekestnummer 1547/06 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. A.H. Stork,
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 11 oktober 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 juli 2006 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 279457 / FA RK 03-6584.
1.3. De vrouw heeft op 24 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 31 mei 2007 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Partijen zijn op 9 juli 1992 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 30 maart 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 februari 2005 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. De akte huwelijkse voorwaarden die op 3 juli 19992 is verleden houdt voor zover van belang het volgende in:
- Artikel 1. Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan, zodat zowel de algehele gemeenschap van goederen als de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten uitgesloten zullen zijn;
- Artikel 10. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed kan de comparante sub 2 verlangen dat voor elk vol jaar dat het huwelijk heeft geduurd een procent (1 %) van het netto-vermogen van de comparant sub 1 aan haar wordt uitgekeerd, met een maximum van twintig (20 %) van dit vermogen.
2.3. Partijen hebben een ontwerp wijziging huwelijkse voorwaarden laten opstellen, gedateerd 6 maart 2003 en inhoudende, voor zover van belang:
“De comparanten verklaren thans artikel 10 van hun huwelijksvoorwaarden te wijzigen en als volgt te doen luiden:
- Artikel 10. Bij het einde van het huwelijk vindt er verrekening plaats dusdanig dat ieder van de echtgenoten is gerechtigd tot een waarde gelijk aan die waartoe hij/zij gerechtigd zou zijn geweest, indien er algehele gemeenschap van goederen had bestaan”.
2.4. Bij beschikking van 9 april 2003 van de rechtbank te Amsterdam is aan partijen goedkeuring verleend tot het wijzigen van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig het onder 2.3. vermelde ontwerp.
2.5. Er is geen akte wijziging huwelijkse voorwaarden overeenkomstig het onder 2.3. vermelde ontwerp verleden.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw te bepalen dat partijen over zullen gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse gemeenschap op basis van de huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in de akte van 3 juli 1992, met inachtneming van de tussen hen overeengekomen wijziging van de huwelijkse voorwaarden zoals goedgekeurd bij beschikking van 9 april 2003, toegewezen.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat partijen over zullen gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in de akte van 3 juli 1992.
3.3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Aan de orde is de vraag welk finaal verrekenbeding tussen partijen geldt: het beding zoals vastgelegd in de akte huwelijkse voorwaarden van 3 juli 1992 of het beding van het ontwerp van 6 maart 2003.
4.2. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:115 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte dienen te worden aangegaan. Vaststaat dat er geen akte van wijziging huwelijkse voorwaarden overeenkomstig het ontwerp van 6 maart 2003 (hierna: het ontwerp) is verleden. Dit heeft niet alleen tot gevolg dat de door de rechtbank op 9 april 2003 verleende goedkeuring tot wijziging overeenkomstig het ontwerp is vervallen, maar ook, en vooral, dat de huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in de akte van 3 juli 1992 (hierna: de huwelijkse voorwaarden) niet zijn gewijzigd.
4.3. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat tussen partijen de huwelijkse voorwaarden gelden zoals deze zijn verwoord in het ontwerp het volgende gesteld.
Door de rechterlijke goedkeuring is het ontwerp geconverteerd in een overeenkomst, welke partijen verplicht tot afrekening conform de inhoud van het ontwerp. Dat de goedkeuring is vervallen doet niet af aan de bedoeling van partijen en de interne werking tussen partijen. Partijen hebben zich naar de inhoud van het ontwerp gedragen. De man heeft verwachtingen gewekt, waardoor de vrouw erop mocht vertrouwen dat haar positie bij een echtscheiding zou worden versterkt. Het zou daarom onredelijk en onbillijk zijn wanneer het ontwerp niet de interne rechtsverhouding tussen partijen zou bepalen.
4.4. Het hof oordeelt als volgt. Ten tijde van het opstellen van het ontwerp door de notaris was sprake van een gemeenschappelijke partijbedoeling, inhoudende wijziging van een deel van de huwelijkse voorwaarden, te weten het finale verrekenbeding. Deze partijbedoeling dient ook zelf te worden aangemerkt als een huwelijkse voorwaarde in de zin van artikel 1:115 BW, welke, zoals hiervoor onder 4.2 overwogen, op straffe van nietigheid bij notariële akte dient te worden aangegaan. Hetzelfde heeft te gelden indien het ontwerp als voorovereenkomst zou kunnen worden aangemerkt. De notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden. Daarom kan van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling, zoals door de vrouw gesteld, geen sprake zijn.
4.5. Het hof begrijpt het verdere betoog van de vrouw aldus dat zij stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer zij wordt gehouden aan het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden in plaats van het verrekenbeding van het ontwerp. Bij beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden kan belang worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft haar stelling, dat partijen zich naar de inhoud van het ontwerp hebben gedragen, niet onderbouwd, maar wat daarvan zij, gelet op de aard van het beding, dat ziet op de situatie waarin het huwelijk is geëindigd, en het feit dat de huwelijkse samenleving kort na het tot stand komen van het ontwerp tot een einde is gekomen, kan gedrag tijdens het huwelijk in het onderhavige geval geen aanleiding geven tot afwijking van het oorspronkelijke verrekenbeding. Andere omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer de vrouw wordt gehouden aan het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden in plaats van het verrekenbeding in het ontwerp, zijn niet gesteld of gebleken.
4.6. Voor zover de vrouw met haar stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat haar positie bij een echtscheiding zou worden versterkt, een beroep heeft bedoeld te doen op het vertrouwensbeginsel van artikel 3:35 BW heeft te gelden dat de vrouw, gelet op de door de man gestelde en niet dan wel onvoldoende betwiste omstandigheden ten tijde van en vlak na het tot stand komen van het ontwerp, te weten dat de man heeft ingestemd met wijziging van het verrekenbeding “om het huwelijk van partijen te redden” en de vrouw kort na het tot stand komen van het ontwerp de echtelijke samenwoning heeft verbroken, er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de wil van de man gericht was op het wijzigen van het finale verrekenbeding ter verbetering van de positie van de vrouw in geval het huwelijk zou worden beëindigd.
4.7. Het hof passeert het bewijsaanbod van de vrouw als niet ter zake dienend.
4.8. Dit leidt tot de volgende beslissing.
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat partijen over zullen gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse gemeenschap op basis van de huwelijkse voorwaarden zoals vastgelegd in de akte van 3 juli 1992, met inachtneming van de tussen hen overeengekomen wijziging van de huwelijkse voorwaarden zoals goedgekeurd bij beschikking van 9 april 2003, alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. Gonggrijp-van Mourik, W.M.C. Tilleman en C.G. Kleene-Eijk in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2007 door de rolraadsheer.