GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[...],
wonende te Beverwijk,
APPELLANT,
procureur: mr. S.A. van der Sluijs,
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid AMSTERDAMSE HENGELSPORT VERENIGING,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.P.C. van Dam van Isselt.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1. De partijen worden hierna wederom (ook) [de visser] en AHV genoemd.
1.2. Op 15 februari 2007 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot dat tijdstip verwijst het hof naar dat arrest.
Onder punt 1 van dat arrest dient voor “de rechtbank te Haarlem” te worden gelezen “de rechtbank te Amsterdam”.
1.3. Ingevolge genoemd arrest heeft [de visser] ter rolzitting van 15 maart 2007 een nadere akte (met producties) genomen, waarop AHV ter rolzitting van 26 april 2007 een antwoordakte heeft genomen.
1.4. Ten slotte hebben partijen aan het hof arrest gevraagd op de stukken van het geding in beide instanties.
2.1. Het meest verstrekkende verweer van AHV is dat [de visser] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, nu [de visser] geen belang (meer) heeft bij toewijzing van zijn vordering tot vergunningverlening voor 2006.
Bij inleidende dagvaarding van 9 februari 2006 heeft [de visser] gevorderd AHV te veroordelen om de in dit geding aan de orde zijnde twee visvergunningen te verlenen voor 2006. Deze vordering is afgewezen bij vonnis van 9 maart 2006. [De visser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Nadat partijen hun memories in 2006 hadden genomen, heeft [de visser] op 26 oktober 2006 arrest gevraagd. Het hof heeft op 15 februari 2007 zijn tussenuitspraak gedaan. Aan [de visser] kan worden voorgehouden dat hij de mogelijkheid heeft gehad zijn vordering bij zijn akte na tussenarrest aan te passen, maar aan het feit dat hij dat niet heeft gedaan kan in redelijkheid niet de consequentie worden verbonden dat hij in zijn vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, zoals AHV wil. Ook voor AHV moet immers duidelijk zijn dat de vordering van [de visser] betrekking heeft op het jaar dat de rechter uitspraak doet, hetgeen betekent dat zijn vordering thans zo moet worden verstaan dat hij visvergunningen vraagt voor het jaar 2007. Het niet-ontvankelijkheidsverweer van AHV wordt derhalve verworpen.
2.2. Voor het antwoord op de vraag of de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) van toepassing is op de (voormalige) rechtsverhouding tussen partijen sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter onder punt 8 van het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat aan de orde is het bepaalde in artikel 4 WGBL dat blijkens de memorie van toelichting op dat artikel betrekking heeft op arbeidsrelaties zonder gezagsverhouding waaronder ook moet worden verstaan “arbeid als zelfstandige”. Het hof gaat ervan uit dat [de visser] het beroep van visser als zelfstandige uitoefent; de stelling van AHV dat [de visser] in een samenwerkingsverband zou werken of in opdracht van een ander is niet (nader) onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
2.3. Nu [de visser] voor de uitoefening van zijn beroep als visser deels afhankelijk is van de medewerking van AHV, gelegen in het feit dat AHV aan hem vergunningen dient te verlenen, en AHV deze niet meer wil verlenen op de grond dat [de visser] de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, is hier sprake van een onderscheid dat in artikel 4 WGBL is verboden. Het verbod geldt niet, indien sprake is van een objectieve rechtvaardiging (artikel 7 lid 1 WGBL).
2.4. Die objectieve rechtvaardiging is in de onderhavige zaak niet te vinden in artikel 7 lid 1 aanhef en sub b WGBL. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is het hof van oordeel dat hier voor analoge toepassing van voornoemde bepaling geen plaats is. De rechtsverhouding tussen AHV en [de visser] is niet gelijk te stellen met een arbeidsverhouding of het dienstverband van een ambtenaar. Afgezien van het gegeven dat tussen partijen geen gezagsrelatie bestaat, strekt deze bepaling niet ter bescherming van AHV in de rechtsverhouding tussen haar en [de visser]. In tegenstelling tot een werkgever die baat heeft bij een stelsel waarbij niet van geval tot geval moet worden beoordeeld of een ouder wordende werknemer nog wel in staat is zijn werk naar behoren te verrichten, is bij het verlenen van een visvergunning een dergelijke beoordeling niet aan de orde.
2.5. AHV heeft aangevoerd dat de grondslag voor het hanteren van het onderscheid naar leeftijd hierin is gelegen “dat zij aan eenieder die aan het te bevissen areaal voor haar leden kan bijdragen, dus ook aan jongere beroepsvissers, de kans wil bieden om vissend een inkomen te vergaren” (zie pleitnota eerste aanleg onder 5 AHV; vgl. memorie van antwoord onder 14). AHV heeft echter bij haar antwoordakte na tussenarrest erkend dat ten opzichte van 1995 er geen nieuwe (jonge) beroepsvissers zijn bijgekomen, terwijl zij niet heeft betwist dat het aantal oorspronkelijke beroepsvissers met 80% is gedaald. In dat licht bezien kan de stelling van AHV dat zij jonge beroepsvissers een kans wil geven moeilijk serieus worden genomen. AHV heeft bedoelde stelling ook geenszins geconcretiseerd. Voorts is het streven om jonge beroepsvissers een kans te bieden vissend een inkomen te vergaren niet in de statuten van AHV genoemd als (een van) haar doelstelling(en). Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat zij met dit streven een van de in de statuten genoemde doelstellingen kan verwezenlijken, met andere woorden AHV heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met dit streven voldoet aan een werkelijke behoefte van haarzelf dan wel van haar leden. Derhalve kan de voormelde door AHV genoemde grondslag niet worden aangemerkt als een legitiem doel in de zin van artikel 7 lid 1 aanhef en onder c van de WGBL.
Voorts heeft AHV betoogd dat zij slechts bereid is een beperkt aantal visvergunningen aan beroepsvissers te verlenen, gezien de precaire visstand, met name voor wat betreft aal en paling. Weliswaar is niet uitgesloten dat met dit (strikte) beleid de doelstelling van AHV - in het bijzonder het beschermen en zonodig verbeteren van de visstand - kan worden bereikt, maar AHV heeft niet gesteld laat staan aannemelijk gemaakt dat het daarvoor noodzakelijk is om onderscheid naar leeftijd te maken bij het verlenen van vergunningen. Ook in zoverre heeft AHV derhalve niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het door haar gemaakte onderscheid anderszins gerechtvaardigd is door een legitiem doel en dat de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, een en ander zoals in artikel 7 lid 1 aanhef en sub c WGBL is bepaald.
2.6. Kort gezegd komt het hof voorshands tot de conclusie dat het door AHV hanteren van de voorwaarde dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd de vergunning niet wordt verleend, een verboden onderscheid in de zin van de WGBL is, waarvoor geen objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. De grieven B, C en E slagen derhalve.
2.7. De vordering van [de visser] strekkende tot verlening van de vergunningen dient alsnog te worden toegewezen. Daarbij gaat het hof ervan uit dat AHV in staat is de vergunningen binnen een periode van vier weken te verlenen, rekeninghoudend met het feit dat de aanvraag van vergunningen de goedkeuring van de Kamer voor de Binnenvisserij behoeft.
2.8. De door [de visser] gevorderde en door AHV betwiste buitengerechtelijke kosten zullen als niet nader gespecificeerd, worden afgewezen. Verder is er aanleiding de door [de visser] gevorderde dwangsommen als na te melden te matigen en te maximeren.
2.9. De overige grieven behoeven, gelet op het voorgaande, geen nadere bespreking.
Slotsom is dat de grieven slagen als voormeld respectievelijk geen verdere behandeling behoeven. Het vonnis waarvan beroep zal moeten worden vernietigd en de oorspronkelijke vordering van [de visser] zal op na te melden wijze worden toegewezen.
AHV zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt AHV om binnen vier weken na betekening van dit arrest de in het geding zijnde vergunningen aan [de visser] te verlenen voor 2007, een en ander conform (de voorwaarden van) de aan hem verleende vergunningen voor 2005 doch uitgezonderd de voorwaarde dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd de vergunning niet wordt verleend;
bepaalt dat AHV een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag(deel) met een maximum van € 5.000,- indien zij niet binnen vier weken na betekening van dit arrest aan voornoemde veroordeling voldoet;
verwijst AHV in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [de visser] in eerste aanleg begroot op € 332,87 aan verschotten en op € 816,- aan salaris procureur en in hoger beroep tot op heden begroot op € 380,87 aan verschotten en op € 1.341,- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Coeterier, R.J.F. Thiessen en J.E. Molenaar en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 2 augustus 2007.