GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00536
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
de inspecteur van de Belastingdienst/P,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/4853 van de rechtbank Haarlem van 8 november 2006 in het geding tussen
X,
wonende te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. A
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2004 aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2002 tot en met 30 september 2003 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen ter grootte van € 14.415. Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 3.603.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 22 april 2005, verenigd in één geschrift, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 2.519 en de boete tot een van € 629.
Bij uitspraak van 8 november 2006, verzonden op 15 november 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 8 december 2006, bij het Hof ingekomen op 8 december 2006.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.1. Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8 van haar uitspraak. Op grond hiervan beschouwt het Hof het als vaststaand dat bij brief, gedagtekend 8 april 2005 en verzonden naar het postbusadres van de gemachtigde van belanghebbende, aan die gemachtigde een motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag is toegezonden.
De laatste zin van deze brief luidt als volgt:
“De officiële uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”
2.2. In een brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 13 september 2005 is onder meer het volgende vermeld:
“In bovengenoemde zaak is nog steeds geen definitieve beslissing op bezwaar gevolgd. Kunt u mij de achtergrond hiervan (…) mededelen?”
2.3. Op deze brief heeft de inspecteur gereageerd door bij faxbericht van 22 september 2005 aan de gemachtigde de volgende stukken toe te zenden:
- een kopie van de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift;
- een (kopie van een) uitdraai uit een intern computersysteem van de Belastingdienst met
daarop – als vermeld in het faxbericht – “de verwerking van de uitspraak en de
vermindering”;
2.4. Omtrent de bekendmaking van de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boete heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“De rechtbank acht (…) aannemelijk dat de verzending van de uitspraak op bezwaar in het onderhavige geval op de juiste wijze en aan het juiste adres heeft plaatsgevonden.”
2.5. Het Hof volgt de rechtbank in haar oordeel – als hiervoor aangehaald – betreffende de bekendmaking van de uitspraak. Aan dit oordeel heeft de rechtbank terecht het gevolg verbonden dat de beroepstermijn eindigde op vrijdag 3 juni 2005. Hiervan uitgaande moet in beginsel worden geoordeeld dat het op 27 september 2005 ingekomen en gedagtekende beroepschrift na afloop van die termijn is ingediend.
2.6. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.7. Namens belanghebbende is in eerste aanleg en in incidenteel appel (onder meer) gesteld dat de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking belanghebbende noch haar gemachtigde heeft bereikt.
2.8. Wat betreft de boetebeschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur de onjuistheid moet bewijzen van de stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift belanghebbende en haar gemachtigde niet heeft bereikt. De rechtbank heeft de inspecteur niet in dit bewijs geslaagd geacht en de termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 Awb verschoonbaar geacht.
2.9. Wat betreft de naheffingsaanslag heeft de rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat deze zo nauw met de boetebeschikking samenhangt dat niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift op deze grond ook ter zake van de naheffingsaanslag achterwege dient te blijven.
2.10. Het Hof acht de stelling van belanghebbende dat de uitspraak op het bezwaarschrift haar (en de gemachtigde) niet heeft bereikt niet bij voorbaat ongeloofwaardig. Deze stelling vindt voorts steun in de omstandigheid dat de inspecteur in zijn brief van 8 april 2005 een afzonderlijke uitspraak heeft aangekondigd en in de omstandigheid dat belanghebbende bij brief van 13 september 2005 het initiatief heeft genomen naar de uitspraak te informeren. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende ter zake van het niet-ontvangen van de uitspraak op het bezwaarschrift enig verwijt valt te maken en de inspecteur ervoor heeft gekozen om gebruik te maken van de gewone postbezorging - en aldus heeft afgezien van de door de posterijen geboden mogelijkheid om zeker te stellen dat het hier aan de orde zijnde geschrift belanghebbende zou bereiken (althans hem, de inspecteur, ervan te doen verwittigen indien zulks niet het geval zou zijn) -, is het Hof van oordeel dat het risico van een onvolkomen postbezorging niet voor rekening van belanghebbende dient te komen. Het voorgaande betekent dat het op de weg van de inspecteur heeft gelegen om aannemelijk te maken dat de uitspraak op het bezwaarschrift – zowel waar dit geschrift de naheffingsaanslag betreft als waar het de boete betreft – belanghebbende heeft bereikt. In dit bewijs acht het Hof de inspecteur niet geslaagd. Overigens, en in zoverre ten overvloede, is het Hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat, nu sprake is van twee separate beschikkingen, de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraken op het bezwaar betreffende die beschikkingen ook separaat dient te worden beoordeeld. Gelet op ’s Hofs voorgaande oordeel leidt die separate beoordeling in casu echter niet tot een andere uitkomst.
2.11. Het Hof acht het (evenals de rechtbank ter zake van de boete) aannemelijk dat belanghebbende eerst na ontvangst van het faxbericht van 22 september 2005 bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar. Nu belanghebbende vervolgens bij een geschrift dat op 27 september 2005 bij de rechtbank is ingekomen, in beroep is gegaan, kan, ofschoon de beroepstermijn toen was verstreken, redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat de indiener ervan in verzuim is geweest. Mitsdien dient de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met toepassing van artikel 6:11 Awb achterwege te blijven.
2.12. Voor de rechtbank was voorts in geschil de vraag of belanghebbende redelijkerwijs moest weten dat één van haar werknemers onjuiste gegevens heeft verstrekt betreffende dier identiteit. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank kan [de inspecteur] niet volgen in zijn betoog dat sprake is van een in het oog springende of voldoende kenbare vervalsing. Uit de (…) weergegeven stukken blijkt dat de naam en de voorletters van de werkneemster op de loonbelastingverklaring, op het paspoort en op de kennisgeving van het sofi-nummer, op alle drie de documenten verschillend zijn. De verschillen zijn echter – zoals [de inspecteur] zelf ook aangeeft – niet heel groot. De naam in het paspoort en de kennisgeving van het sofi-nummer komen overeen. Hierbij gevoegd de verklaring ter zitting van eiseres (…) dat zij de loonbelastingverklaring heeft ingevuld en dat zij de schrijffout heeft gemaakt waarbij de ‘y’ vergeten is in de naam ‘YY’ en dat Q volgens haar de roepnaam van de onderhavige werkneemster is, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [belanghebbende] redelijkerwijs moest weten dat ter zake onjuiste gegevens waren verstrekt. Zoals [de inspecteur] terecht stelt is de naam een belangrijk gegeven, zeker in overheidsdocumenten, maar in de hiervoor geschetste omstandigheden (…) kan niet worden gezegd dat [belanghebbende] hiermee redelijkerwijs bekend had moeten zijn. De tekst- en vormfouten in de kennisgeving van het sociaal-fiscaal nummer (…) leiden evenmin tot het oordeel dat [belanghebbende] redelijkerwijs bekend had moeten zijn dat ter zake onjuiste gegevens waren verstrekt, ook niet in combinatie met de hiervoor besproken kleine verschillen tussen de documenten.”
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld:
“(…) dat [belanghebbende] (…) heeft voldaan aan de (…) op haar rustende verificatieplicht en de identiteit van de werkneemster heeft vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964, zodat evenmin om die reden het anoniementarief toepassing kan vinden.”
2.13. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank ter zake van de nakoming door belanghebbende van de op haar rustende identificatie- en verificatieplicht op goede gronden een juiste beslissing genomen. In het midden kan verder blijven welke gevolgen zijn te verbinden aan de omstandigheid dat de inspecteur in zijn beroepschrift uitsluitend grieven tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de ontvankelijkheid van het beroep heeft aangevoerd, maar ter zitting heeft verklaard dat hij de standpunten die hij in eerste aanleg ter zake van het materiële geschil heeft ingenomen, handhaaft.
2.14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank –zoals blijkt uit hetgeen is overwogen onder 2.10: met verbetering van gronden – dient te worden bevestigd.
2.15. Bij deze stand van zaken behoeven de grieven van belanghebbende in incidenteel appel geen behandeling meer.
2.16. Belanghebbende heeft ter zake van de procedure in hoger beroep recht op vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt de vergoeding gesteld op € 644 (2 punten voor indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting x € 322) wegens verleende rechtsbijstand.
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet voldoen.
Van de Staat zal een griffierecht van € 422 worden geheven.
Aldus vastgesteld door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier. De beslissing is op 12 september 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.