GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[A],
wonende te [...],
APPELLANT IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERDER IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
procureur: thans geen, voorheen mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CONTINENTAL REKREATIE B.V., gevestigd te Harskamp,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SECOND HOME B.V., gevestigd te Harskamp,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CHALETPARK DE EYCKENHOFF B.V., inmiddels genaamd PARK WESTERKOGGE B.V., gevestigd te Putten,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CHALETPARK DE WERVELWIND B.V., gevestigd te Barneveld,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CHALETPARK WIJDE WORMER B.V., gevestigd te Voorthuizen,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAASPARK DE LITHSE HAM B.V., gevestigd te Lith,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOSPARK BEEKBERGEN B.V., gevestigd te Barneveld,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid REKREATIEPARK RUIGHENRODE B.V., gevestigd te Elburg, en
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BUNGALOWPARK REEWOLD B.V., inmiddels genaamd LANDGOED DE SCHELEBERG B.V., gevestigd te Putten,
GEÏNTIMEERDEN IN HET PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTEN IN HET INCIDENTEEL BEROEP,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [A] en Continental c.s. genoemd.
Bij gelijkluidende dagvaardingen van 3 augustus 2006 is [A] in hoger beroep gekomen van drie vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Alkmaar van 6 oktober 2005, 22 december 2005 en 13 juli 2006, in deze zaak onder nummers 82565/KG 05-333 (het vonnis van 6 oktober 2005) en 84765/KG ZA 05-452 (de vonnissen van 22 december 2005 en 13 juli 2006) gewezen tussen [A] als gedaagde respectievelijk als eiser in oppositie en Continental c.s. als eiseressen respectievelijk als gedaagden in oppositie.
[A] heeft van grieven gediend en daarbij zijn oppositionele eis veranderd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof alle vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de dagvaarding van 2 september 2005 waarmee Continental c.s. het geding in eerste aanleg hebben ingeleid, nietig zal verklaren en Continental c.s. niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen althans deze aan hen zal ontzeggen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Continental c.s. in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Continental c.s. hebben geantwoord en daarbij van hun kant incidenteel beroep ingesteld, van grieven gediend, hun oorspronkelijke eis veranderd en bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de hierboven genoemde vonnissen van 22 december 2005 en 13 juli 2006 zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – zal beslissen overeenkomstig de veranderde eis van Continental c.s. in dit hoger beroep, met veroordeling van [A] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
Hierna hebben Continental c.s. een tweetal akten genomen waarbij zij verdere bescheiden in het geding hebben gebracht. [A] heeft daarop een tweetal antwoordakten genomen, waarin hij zich over die bescheiden heeft uitgelaten. In één van deze antwoordakten heeft hij tevens geantwoord in het incidenteel beroep, met conclusie – naar het hof begrijpt – tot verwerping van dat beroep.
Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld de zaak mondeling te bepleiten op 1 augustus 2007. Continental c.s. hebben de zaak op die datum doen bepleiten door mr. A.P. Maes, advocaat te Apeldoorn, aan de hand van een door deze overgelegde pleitnota. Van de zijde van [A] is niemand verschenen. Bij gelegenheid van de pleidooien zijn door Continental c.s. – op voorhand toegezonden - verdere bescheiden in het geding gebracht.
Voorafgaande aan de pleidooien, nadat de datum hiervoor reeds was bepaald, heeft de procureur van [A] zich onttrokken (op de rolzitting van 19 juli 2007). Er heeft zich namens hem geen nieuwe procureur gesteld.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
[A] heeft in het principaal beroep vijf grieven voorgesteld en toegelicht, genummerd 1.1, 1.2, 1.3, 2 en 3. Continental c.s. hebben in het incidenteel beroep zes grieven voorgesteld en toegelicht, genummerd I tot en met VI. Voor de inhoud van de grieven en de toelichting wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, het volgende vast.
a. [A] heeft zich, in het bijzonder door mededelingen op het internet, in het openbaar uitgelaten over ondernemingen van Continental c.s. en over een aantal bij Continental c.s., door [A] met naam genoemde, betrokken natuurlijke personen.
b. Naar aanleiding van deze uitlatingen hebben Continental c.s. [A] - en een door hem voorgezeten vereniging - in een eerdere procedure in rechte betrokken. Daarin hebben zij onder andere een verbod gevorderd op beledigende of onnodig grievende uitlatingen over hen en bij hen betrokken personen (bestuurders, aandeelhouders en werknemers), alsmede een gebod tot het plaatsen van een rectificatie.
c. Deze eerdere procedure heeft geleid tot een arrest van dit hof van 12 mei 2005, gewezen onder rolnummer 1596/03. In dit arrest zijn het gevorderde verbod en gebod toegewezen, beide op straffe van verbeurte van een dwangsom en uitvoerbaar bij voorraad.
d. Van bovengenoemd arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. Het arrest is op 14 juni 2005 in opdracht van Continental c.s. betekend op de wijze bepaald in artikel 54, vierde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een uittreksel van het desbetreffende exploot is afgedrukt in een dagblad zoals in die wetsbepaling omschreven.
e. Op het internet bestaat thans een website met de naam [...], die aan [A] toebehoort. Op deze site worden door een persoon die zich bedient van de naam [A], uitlatingen gedaan over, onder andere, ondernemingen van Continental c.s. en verschillende bij Continental c.s. betrokken natuurlijke personen. Daarbij worden aan die ondernemingen en personen uiteenlopende verwijten van ernstig laakbaar gedrag gemaakt.
f. Door Continental c.s. zijn in dit geding, naast prints van bovengenoemde website, uitgeprinte delen van andere internetbronnen overgelegd waaruit van [A] afkomstige uitlatingen van soortgelijke aard over Continental c.s. en bij hen betrokken personen kenbaar zijn.
g. Continental c.s. hebben in hoger beroep voorts kopieën overgelegd van e-mailcorrespondentie afkomstig van [A], die op dergelijke uitlatingen voortbouwt.
4.1 Partijen hebben in hoger beroep beide hun eis veranderd. Deze veranderingen zijn met de eisen van een goede procesorde niet in strijd, aangezien de wederpartij daardoor in haar verweer niet onredelijk wordt benadeeld, het geding daardoor niet onredelijk wordt vertraagd en ook anderszins niet van strijd met de zojuist genoemde eisen is gebleken. Het hof zal daarom hierna aan beide zijden uitgaan van de eis zoals in hoger beroep veranderd.
4.2 Continental c.s. stellen, kort gezegd, dat [A] niet aan het verbod en het gebod die in het onder 3.c bedoelde arrest van 12 mei 2005 van dit hof tegen hem zijn uitgesproken, heeft voldaan, dat hij zich aan dit verbod en gebod feitelijk weinig tot niets gelegen laat liggen en dat hij blijkens zijn onder 3.e, 3.f en 3.g bedoelde uitingen evenmin het voornemen heeft zich aan dat verbod en gebod te houden. Zij stellen voorts dat de dwangsommen die het hof aan het eerder opgelegde verbod en gebod heeft verbonden, geen afdoende dwangmiddel zijn gebleken om [A] te bewegen zich overeenkomstig dat verbod en gebod te gedragen, waarbij zij onder andere aanvoeren dat [A] voor het verhaal van door hem verbeurde dwangsommen – blijkens een in opdracht van Continental c.s. verricht verhaalsonderzoek – geen noemenswaardig verhaal biedt. Ten slotte stellen Continental c.s. dat zij belang hebben bij de onverkorte naleving van hetgeen waartoe het eerdere arrest van dit hof [A] verplicht, omdat zij en bij hen betrokken personen zakelijk en persoonlijk last ondervinden van (het voortduren van) de onrechtmatige uitlatingen van [A].
4.3 Op grond van het bovenstaande vorderen Continental c.s. de uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van het op 12 mei 2005 door dit hof uitgesproken arrest, met bepaling dat [A] in gijzeling kan worden gesteld voor de duur van een jaar, althans een in goede justitie te bepalen termijn, indien hij, kort gezegd, blijft nalaten te voldoen aan hetgeen waartoe het genoemde arrest hem verplicht. De hiertoe strekkende vordering is in eerste aanleg ingesteld bij de voorzieningenrechter zoals voorgeschreven in artikel 586 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zij is ingesteld en behandeld als een kort geding zoals in dat artikel bepaald. [A] is aanvankelijk niet in het geding verschenen. Daarop is de vordering bij vonnis van 6 oktober 2005 bij verstek toegewezen, waarna [A] – op 9 november 2005 - in gijzeling is gesteld.
4.4 [A] is vervolgens in verzet gekomen tegen het zojuist genoemde verstekvonnis. Bij eis in oppositie heeft hij de vernietiging van dat vonnis, de alsnog afwijzing van de vordering van Continental c.s. en de onmiddellijke staking van de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang gevorderd. Bij tussenvonnis van 22 december 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzet gegrond verklaard, het verstekvonnis vernietigd en de onmiddellijke beëindiging bevolen van [A]s gijzeling. Deze is daarop gestaakt. Bij het eindvonnis van 13 juli 2006 is de uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang alsnog geweigerd.
4.5 Het principaal beroep is gericht tegen zowel het verstekvonnis als de beide in de verzetprocedure gewezen vonnissen, het incidenteel beroep uitsluitend tegen de beide laatste vonnissen.
4.6 Uit artikel 335 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de gedaagde partij die is veroordeeld bij een vonnis dat bij verstek is gewezen, zoals [A] bij het vonnis van 6 oktober 2005, in beginsel uitsluitend door middel van het rechtsmiddel van verzet tegen dat vonnis kan opkomen. [A] heeft van dit middel gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de vonnissen van 22 december 2005 en 13 juli 2006. De bij verstek veroordeelde gedaagde heeft, behoudens een uitzondering die zich hier niet voordoet, krachtens de zojuist aangehaalde wetsbepaling níet het recht tegen het verstekvonnis hoger beroep in te stellen. Dit brengt mee dat [A] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen het vonnis van 6 oktober 2005. De grieven 1.1, 1.2 en 1.3 in het principaal beroep, die op dat vonnis betrekking hebben, behoeven daarom geen inhoudelijke behandeling en kunnen niet tot de vernietiging van het vonnis van 6 oktober 2005 leiden.
4.7 [A] kan wél worden ontvangen in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de beide in de verzetprocedure gewezen vonnissen. Met de grieven 2 en 3 in het principaal beroep, respectievelijk gericht tegen het vonnis van 22 december 2005 en het vonnis van 13 juli 2006, betoogt hij dat de voorzieningenrechter in die vonnissen ten onrechte heeft geoordeeld dat de inleidende dagvaarding van Continental c.s. in eerste aanleg rechtsgeldig is uitgebracht, en heeft verzuimd alsnog de nietigheid van die dagvaarding uit te spreken en Continental c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering.
4.8 [A] voert hiertoe aan, kort gezegd, dat de inleidende dagvaarding van Continental c.s. ten onrechte vermeldt dat hij “zonder bekende woon- en verblijfplaats” is, omdat hij op de datum waarop die dagvaarding is uitgebracht, woonachtig was op een adres te Emmen, op welk adres hij ook in het bevolkingsregister stond ingeschreven, zodat dit aan Continental c.s. kenbaar was. Desalniettemin hebben Continental c.s. de dagvaarding niet aan de woonplaats van [A] te Emmen doen betekenen, maar aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank te Alkmaar (met toepassing van artikel 54, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Nu de inleidende dagvaarding in strijd met het bepaalde in de artikelen 111, tweede lid, en 45, tweede lid onder d, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet de woonplaats van [A] vermeldt, lijdt het exploot van dagvaarding aan een gebrek dat nietigheid meebrengt en dat bovendien tot gevolg heeft gehad dat de dagvaarding hem niet heeft bereikt, zodat, nog steeds volgens [A], (in ieder geval) de voorzieningenrechter in de verzetprocedure de nietigheid van de inleidende dagvaarding had dienen uit te spreken en thans het hof dit dient te doen. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.9 Met uitzondering van de beweerde nietigheid van de door Continental c.s. uitgebrachte dagvaarding is [A] in de verzetprocedure in het gelijk gesteld, aangezien het door hem ingestelde verzet daarin gegrond is verklaard, het verstekvonnis van 6 oktober 2005 is vernietigd en de door Continental c.s. gevorderde uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang is geweigerd. [A] stelt nochtans door het onder 4.8 beschreven gebrek in zijn belangen te zijn geschaad, doordat de volgens hem nietige dagvaarding is gevolgd door een verstekvonnis dat tot zijn gijzeling heeft geleid (van 9 november tot 22 december 2005), en stelt belang te hebben bij het alsnog uitspreken van de nietigheid van de inleidende dagvaarding, in het bijzonder omdat dit zou meebrengen dat aan de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis door de genoemde gijzeling de rechtmatigheid zou komen te ontvallen en [A] uit dien hoofde een recht op schadevergoeding zou kunnen doen gelden. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de dagvaarding de (eerst in de verzetprocedure beëindigde) gijzeling van [A] tot gevolg heeft gehad, kan niet op voorhand worden gezegd dat het beroep van [A] op de nietigheid van de inleidende dagvaarding afstuit op het bepaalde in artikel 122, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en moet voorts worden aangenomen dat [A] in hoger beroep nog voldoende belang heeft bij zijn beroep op die nietigheid, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
4.10 Ter onderbouwing van de door hem gestelde nietigheid beroept [A] zich in het bijzonder op uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Emmen gedateerd 23 september 2005, 24 januari 2006 en 27 maart 2006 en van de gemeente Castricum gedateerd 3 april 2006, waaruit volgens hem blijkt dat hij op de datum waarop Continental c.s. de inleidende dagvaarding hebben doen uitbrengen, 2 september 2005, woonachtig was op het adres [adres en postcode] Emmen, op welk adres hij – naar die uittreksels vermelden – reeds vanaf 27 augustus 2004 was ingeschreven. Continental c.s. hebben op hun beurt een brief gedateerd 31 mei 2005 van de gemeente Castricum overgelegd, waarin wordt medegedeeld dat [A] volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie van die gemeente op 22 september 2004 is geëmigreerd naar “onbekend”. Volgens de door [A] overgelegde – en in zoverre onbestreden - uittreksels had hij zich eerder, op 4 februari 2003, gevestigd te Castricum en was dit de laatste gemeente vóór Emmen waar hij stond ingeschreven.
4.11 Bij akte van 24 mei 2007 hebben Continental c.s. een brief gedateerd 27 april 2007 van de gemeente Emmen overgelegd, waarin wordt medegedeeld dat [A] op 27 augustus 2004 weliswaar aangifte heeft gedaan van een verhuizing van Castricum naar Emmen, maar dat deze verhuizing toen niet door de gemeente Emmen is ingeschreven. Dit laatste is, volgens de genoemde brief, pas gebeurd nadat [A] zich op 9 september 2005 wederom bij de gemeente Emmen heeft gemeld, nu om aan te geven dat “er iets mis was gegaan met zijn overschrijving van Castricum naar Emmen”. De persoonsgegevens van [A] zijn daarop achteraf, terugwerkend met ingang van 27 augustus 2004, door de gemeente Emmen gecorrigeerd. Deze brief laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat de verhuizing van [A] van Castricum naar Emmen niet al in augustus 2004, maar pas in de loop van september 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Emmen is verwerkt en dat [A] pas ná die verwerking op het onder 4.10 genoemde adres te Emmen is ingeschreven.
4.12 Nu de gemeentelijke basisadministraties van de verschillende gemeenten in Nederland aan elkaar zijn gekoppeld – naar Continental c.s. onder 35 van de memorie van antwoord in het principaal beroep onweersproken hebben gesteld en naar voorts blijkt uit productie 11b bij die memorie -, volgt uit het bovenstaande dat het tussen 27 augustus 2004 en 9 september 2005 niet mogelijk is geweest een uittreksel uit een gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens te verkrijgen waarin de verhuizing van [A] van Castricum naar Emmen was verwerkt en waaruit diens woonadres te Emmen kenbaar was. Dat de persoonsgegevens van [A], met het adres waarop hij was ingeschreven, achteraf zijn gecorrigeerd en dat vóór deze correctie een registratie heeft bestaan volgens welke [A] was geëmigreerd naar een onbekende bestemming, vindt niet alleen steun in de brief van 27 april 2007 van de gemeente Emmen, maar ook in een brief van 5 april 2007 van de gemeente Castricum, die Continental c.s. bij akte van 19 april 2007 hebben overgelegd: in die brief valt eveneens te lezen dat zijn verhuizing naar Emmen pas in de loop van september 2005 is verwerkt.
4.13 De hierboven beschreven gang van zaken verklaart dat en waarom de brief van 31 mei 2005 van de gemeente Castricum, waarop Continental c.s. zich beroepen, vermeldt dat [A] op 22 september 2004 is geëmigreerd naar “onbekend”, terwijl daarentegen de door [A] overgelegde uittreksels vermelden dat hij vanaf 27 augustus 2007 was ingeschreven op het onder 4.10 genoemde adres te Emmen. Het hierboven overwogene verklaart eveneens dat de brief van 31 mei 2005 van de gemeente Castricum overeenkomstig de toentertijd in de gemeentelijke basisadministratie van die gemeente ingeschreven gegevens was: de verhuizing van [A] naar Emmen was immers nog niet ingeschreven. Dat de brief van 31 mei 2005 inderdaad “de actuele informatie” weergaf die de gemeente Castricum destijds beschikbaar had, heeft laatstgenoemde bevestigd in haar onder 4.12 genoemde brief van 5 april 2007 en voorts per e-mailbericht van 10 januari 2007 (productie 10 bij de memorie van antwoord in het principaal beroep).
4.14 Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [A] pas in de loop van september 2005, ná het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, door de gemeente Emmen is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres waarnaar hij volgens zijn opgave al op 27 augustus 2004 was verhuisd. Vóór die inschrijving was voor derden zoals Continental c.s. niet door het raadplegen van een gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, in het bijzonder de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Castricum als laatste gemeente waar [A] vóór zijn verhuizing was ingeschreven, kenbaar dat [A] te Emmen woonachtig was. Integendeel, bij raadpleging van de basisadministratie van de gemeente Castricum bleek slechts dat [A] op 22 september 2004 was geëmigreerd naar een onbekende bestemming. Dit alles brengt mee dat Continental c.s. op de dag waarop zij de inleidende dagvaarding hebben doen uitbrengen, 2 september 2005, niet uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens konden opmaken dat Emmen de woonplaats was van [A] of dat hij daar werkelijk verblijf hield. Evenmin viel daaruit een andere bekende woon- of verblijfplaats op te maken.
4.15 Dat Continental c.s. desalniettemin, uit andere bron, bekend waren met de woonplaats van [A] te Emmen, is niet gebleken en evenmin voetstoots aannemelijk. Zij mochten daarom vertrouwen op de juistheid van de door de gemeente Castricum op grond van haar gemeentelijke basisadministratie verstrekte inlichting dat [A] was geëmigreerd naar een onbekende bestemming, zodat de inleidende dagvaarding terecht vermeldt dat [A] “zonder bekende woon- en verblijfplaats” was. Dan kan niet worden gezegd dat die dagvaarding lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt. Bij gebreke van een bekende woon- en verblijfplaats diende de dagvaarding overeenkomstig het voorschrift van artikel 54, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te worden betekend aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij de rechtbank te Alkmaar, welk voorschrift Continental c.s. hebben opgevolgd. De inleidende dagvaarding is aldus rechtsgeldig uitgebracht. Voor het uitspreken van de nietigheid van de dagvaarding wegens een daaraan klevend gebrek is gezien het vorenstaande geen grond.
4.16 it het bovenstaande volgt dat de grieven 2 en 3 in het principaal beroep tevergeefs zijn voorgesteld en dat de veranderde eis van [A] in het principaal beroep, strekkend tot het alsnog uitspreken van de nietigheid van de inleidende dagvaarding van Continental c.s., niet toewijsbaar is.
4.17 Het incidenteel beroep is, zoals gezegd, gericht tegen de beide in de verzetprocedure gewezen vonnissen. Continental c.s. hebben echter uitsluitend tegen het in die procedure gewezen vonnis van 13 juli 2006 grieven aangevoerd. Tegen het op 22 december 2005 uitgesproken vonnis zijn geen grieven aangevoerd, terwijl de inhoud daarvan ook anderszins niet is bestreden. Continental c.s. kunnen daarom niet worden ontvangen in het incidenteel beroep voor zover dit is gericht tegen het vonnis van 22 december 2005.
4.18 De grieven tegen het vonnis van 13 juli 2006 keren zich alle tegen de beoordeling in dat vonnis van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van het onder 3.c genoemde arrest van 12 mei 2005 en tegen de uit die beoordeling volgende afwijzing van de vordering. Zij strekken ertoe te betogen dat de vordering (zoals in hoger beroep veranderd), mede in aanmerking genomen de gedragingen van [A] ná het vonnis van 13 juli 2006, alsnog dient te worden toegewezen, op de onder 4.2 weergegeven gronden. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn terecht voorgesteld. Hiertoe is het volgende bepalend.
4.19 Als onweersproken staat vast dat [A] niet heeft voldaan aan het gebod tot plaatsing van een rectificatie zoals bij het arrest van 12 mei 2005 aan hem opgelegd. Evenmin heeft de vereniging waartegen het arrest mede is gewezen, aan dat gebod voldaan. Uit de onder 3.e en 3.f bedoelde uitlatingen van [A] blijkt voorts dat hij zich niet heeft gehouden aan het hem bij het arrest van 12 mei 2005 opgelegde verbod om zich in het openbaar in beledigende of onnodig grievende zin uit te laten over Continental c.s., hun bestuurders, aandeelhouders en werknemers. De onder 3.e en 3.f bedoelde, op het internet openbaar gemaakte, uitlatingen kunnen niet anders worden beschouwd dan als een aaneenrijging van beschimpingen, verdachtmakingen, diskwalificaties en (anderszins) kwetsende opmerkingen, alle met de kennelijke strekking om Continental c.s., (ten dele) tezamen met hun bestuurders, aandeelhouders en werknemers, in diskrediet te brengen. De uitlatingen zijn van dezelfde aard als in het eerdere arrest van dit hof onrechtmatig geoordeeld en gaan hetgeen bij een zakelijk of persoonlijk geschil, ook wanneer dit op het scherpst van de snede en in de openbaarheid wordt uitgevochten, rechtens is geoorloofd, verre te buiten.
4.20 De hierboven bedoelde uitlatingen laten geen ander oordeel toe dan dat [A] zich in woord en gedrag weinig tot niets gelegen heeft laten liggen aan het verbod dat hem bij het arrest van 12 mei 2005 is opgelegd. Bij dit oordeel slaat het hof mede acht op de uitlatingen van [A] ná het vonnis van 13 juli 2006, waarop Continental c.s. zich in het incidenteel beroep uitdrukkelijk beroepen en die door [A] niet zijn weersproken, in het bijzonder op de website [...] voor zover daarvan prints in het geding zijn gebracht, nu de vordering van Continental c.s. dient te worden beoordeeld naar de feiten die zij daaraan in hoger beroep ten grondslag hebben gelegd. Voor zover [A] ervan uitgaat dat zijn onder 3.e en 3.f bedoelde uitlatingen niet worden getroffen door het verbod dat hem bij het arrest van 12 mei 2005 is opgelegd omdat dit arrest op andere websites betrekking zou hebben dan waarop de bedoelde uitlatingen zijn gedaan, kan hij daarin niet worden gevolgd. Het arrest bevat een algemeen verbod aan [A] om zich, in welke vorm of hoedanigheid ook, in het openbaar in beledigende of onnodig grievende zin uit te laten over Continental c.s., hun bestuurders, aandeelhouders en werknemers. Dat verbod is niet beperkt tot één of meer bepaalde websites of (andere) wijzen van openbaarmaking en is door [A] overtreden.
4.21 Tegen het arrest van 12 mei 2005 is, zoals onder 3.d vermeld, geen beroep in cassatie ingesteld, zodat het daarbij aan [A] opgelegde verbod en gebod onherroepelijk zijn geworden. Het arrest is bovendien, zoals in de beslissing bepaald, op de door de wet voorgeschreven wijze betekend (waarbij Continental c.s. hebben mogen volstaan met betekening overeenkomstig het bepaalde in artikel 54, vierde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aangezien blijkens het onder 4.11 en 4.12 overwogene ten tijde van de betekening voor hen geen woon- of verblijfplaats van [A] kenbaar was). Gezien het vorenstaande is [A] gehouden tot onverkorte naleving van hetgeen waartoe het arrest van 12 mei 2005 hem verplicht. Hij kan zich hierbij niet verschuilen achter derden die van hem afkomstige uitlatingen naar zijn zeggen niet van het internet hebben verwijderd, maar dient daartoe zelf de noodzakelijke maatregelen te nemen - en zo nodig die derden aan te spreken tot verwijdering -, waarbij nog komt dat – naar Continental c.s. in hoger beroep onweersproken hebben gesteld en gedocumenteerd – de hierboven genoemde website [...] aan [A] toebehoort, zodat niet valt in te zien dat hij ten aanzien van deze website het aan hem opgelegde verbod niet zou kunnen naleven.
4.22 In dit hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat de dwangsommen die het hof aan het eerder opgelegde verbod en gebod heeft verbonden, geen afdoende dwangmiddel zijn gebleken om [A] te bewegen zich overeenkomstig dat verbod en gebod te gedragen. Op de eerste plaats hebben die dwangsommen [A] niet weerhouden van (de openbaarmaking van) zijn onder 3.e en 3.f bedoelde, door het opgelegde verbod getroffen, uitlatingen en hebben zij evenmin geleid tot plaatsing van een rectificatie zoals bij het arrest van 12 mei 2005 aan [A] geboden. Op de tweede plaats blijkt uit (in ieder geval) een aantal uitlatingen op de website [...], waarvan prints in het geding zijn gebracht, alsmede uit de onder 3.g bedoelde e-mailcorrespondentie van [A] dat [A] geen serieus voornemen heeft om zich in de toekomst te houden aan hetgeen waartoe het arrest van 12 mei 2005 hem verplicht. Op de derde plaats hebben Continental c.s., aan de hand van een in eerste aanleg overgelegd verhaalsonderzoek, voldoende aannemelijk gemaakt dat [A] voor het verhaal van door hem verbeurde dwangsommen geen noemenswaardig verhaal biedt.
4.23 Voorts is in hoger beroep voldoende aannemelijk geworden dat Continental c.s. een redelijk belang hebben bij de onverkorte naleving van hetgeen waartoe het eerdere arrest van dit hof [A] verplicht. Op de eerste plaats kan gezien de beschimpende, kwetsende en diskwalificerende aard van de door het verbod getroffen uitlatingen van [A], hun kennelijke strekking om Continental c.s. en bij hen betrokken personen in diskrediet te brengen en het gedurende meerdere jaren voortduren van die uitlatingen, in redelijkheid niet van Continental c.s. worden verwacht dat zij (openbaarmaking van) de desbetreffende uitlatingen blijvend dulden. Op de tweede plaats hebben Continental c.s. voldoende aannemelijk gemaakt – naar [A] ook niet heeft weersproken - dat zij en bij hen betrokken personen zakelijk en persoonlijk last ondervinden van de onrechtmatige uitlatingen van [A], onder andere doordat derden die op het internet inlichtingen zoeken over de ondernemingen van Continental c.s., bij gebruik van zoekmachines worden geconfronteerd met de uitlatingen van [A] en hierdoor (kunnen) worden ontmoedigd met Continental c.s. in zee te gaan.
4.24 Uit het vorenstaande volgt dat [A] zich niet heeft gehouden aan het – onherroepelijk geworden – verbod en gebod die hem bij het arrest van 12 mei 2005 van dit hof zijn opgelegd, dat de in dat arrest aan dat verbod en gebod verbonden dwangsommen geen afdoende dwangmiddel zijn gebleken om de naleving daarvan te bewerkstelligen en dat Continental c.s. een redelijk belang hebben bij de onverkorte naleving van hetgeen waartoe het genoemde arrest [A] verplicht. Dit belang weegt, gezien het daarover onder 4.23 overwogene, dusdanig zwaar – en zwaarder dan het belang van [A] om van lijfsdwang verschoond te blijven - dat het de toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Weliswaar is lijfsdwang een uiterst dwangmiddel dat met behoedzaamheid behoort te worden toegepast, maar de ernst en het voortduren van uitlatingen door [A] zoals in het arrest van 12 mei 2005 onrechtmatig geoordeeld, de gebleken ontoereikendheid van dwangsommen als middel om de naleving van hetgeen in dat arrest is beslist, te bewerkstelligen en het belang van Continental c.s. bij de naleving daarvan, brengen mee dat dit middel thans aanvaardbaar is, mede in aanmerking genomen dat niet gebleken en evenmin aannemelijk is dat [A] buiten staat is te voldoen aan het hem opgelegde verbod en gebod. De vordering tot uitvoerbaarverklaring bij lijfsdwang van het eerdere arrest van dit hof zal derhalve worden toegewezen. Daarbij dient evenwel te worden bedacht dat lijfsdwang geen (straf)sanctie is op de overtredingen tot dusverre van hetgeen waartoe dat arrest verplicht, maar een middel om [A] ertoe te bewegen zich voortaan overeenkomstig het bij dat arrest opgelegde verbod en gebod te gedragen. Gelet hierop volstaat een termijn van negen maanden voor het ten uitvoer leggen van de lijfsdwang.
4.25 Nu het bij het arrest van 12 mei 2005 aan [A] opgelegde verbod om zich, in welke vorm of hoedanigheid ook, in het openbaar in beledigende of onnodig grievende zin uit te laten over Continental c.s., hun bestuurders, aandeelhouders en werknemers een doorlopende verplichting inhoudt, die niet in tijdsduur is beperkt, is er geen grond voor een afzonderlijke beslissing ter zake van het toestaan van lijfsdwang in geval van toekomstige overtredingen van het zojuist bedoelde verbod door [A] ná het thans voorliggende arrest. Zodanige overtredingen vallen immers onder de reikwijdte van het eerder opgelegde verbod, zodat de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang van het arrest van 12 mei 2005 ook in zulke gevallen zal zijn toegestaan. Dit brengt mee dat de vordering van Continental c.s. onder II op bladzijde 27 van hun memorie van grieven in het incidenteel beroep, die tot een afzonderlijke beslissing zoals hierboven bedoeld strekt, - reeds bij gebreke van voldoende belang - niet toewijsbaar is. Nu Continental c.s. (onder I op de genoemde bladzijde 27) de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang hebben gevorderd binnen een week na de betekening van het te wijzen arrest, zal het hof – in afwijking van de termijn van een dag die artikel 591, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noemt -, bepalen dat de lijfsdwang niet dan na een week na de betekening van dit arrest zal kunnen worden ten uitvoer gelegd.
De slotsom uit het bovenstaande is dat [A] niet-ontvankelijk is in het principaal beroep voor zover dat is gericht tegen het verstekvonnis van 6 oktober 2005, en dat het principaal beroep tegen de beide in de verzetprocedure gewezen vonnissen ongegrond is en dus wordt verworpen. De veranderde eis van [A] zal worden afgewezen.
Continental c.s. zijn niet-ontvankelijk in het incidenteel beroep voor zover dat is gericht tegen het verzetvonnis van 22 december 2005, terwijl het incidenteel beroep tegen het verzetvonnis van 13 juli 2006 slaagt. Laatstgenoemd vonnis zal daarom worden vernietigd (behoudens ten aanzien van hetgeen daarin is beslist over de proceskosten) en de vordering van Continental c.s. zal alsnog worden toegewezen zoals hierna te melden.
[A] zal, als de in het principaal beroep in het geheel en de in het incidenteel beroep in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep.
De niet-ontvankelijkheid van Continental c.s. in het incidenteel beroep tegen het vonnis van 22 december 2005 heeft tot gevolg dat hetgeen in dat vonnis is beslist, de gegrondbevinding van het verzet en de vernietiging van het verstekvonnis van 6 oktober 2005 daaronder begrepen, in stand blijft. Bij deze uitkomst moeten partijen ten aanzien van de verzetprocedure in eerste aanleg over en weer als op enkele punten in het ongelijk gesteld worden beschouwd, zodat de proceskosten van die procedure tussen hen dienen te worden verrekend zodanig, dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt. De hiertoe strekkende beslissing in het vonnis van 13 juli 2006 zal daarom worden bekrachtigd.
in het principaal beroep:
verklaart [A] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 6 oktober 2005;
verwerpt het hoger beroep tegen de vonnissen van 22 december 2005 en 13 juli 2006;
wijst af de eis van [A] zoals in hoger beroep veranderd;
verwijst [A] in de proceskosten van het principaal beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Continental c.s. gevallen, op € 296,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris procureur;
in het incidenteel beroep:
verklaart Continental c.s. niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 22 december 2005;
bekrachtigt het vonnis van 13 juli 2006 uitsluitend voor zover daarbij de proceskosten van de verzetprocedure in eerste aanleg tussen partijen zijn verrekend;
vernietigt het vonnis van 13 juli 2006 voor het overige; en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart het arrest van dit hof van 12 mei 2005, gewezen onder rolnummer 1596/03, uitvoerbaar bij lijfsdwang;
- bepaalt de termijn gedurende welke de lijfsdwang ten uitvoer kan worden gelegd, op negen maanden;
- bepaalt dat de lijfsdwang niet eerder ten uitvoer kan worden gelegd dan na het verstrijken van een week na de betekening van dit arrest;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
verwijst [A] in de proceskosten van het incidenteel beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Continental c.s. gevallen, op nihil aan verschotten en op € 447,- aan salaris procureur;
in het principaal en in het incidenteel beroep:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, J.H. Huijzer en C.H. Sieburgh en in het openbaar uitgesproken op donderdag 4 oktober 2007 door de rolraadsheer.