ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8349

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1172/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de gevolgen voor de werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] tegen een vonnis van de rechtbank te Utrecht, waarin het ontslag van werknemer [Y] als kennelijk onredelijk werd beoordeeld. [Y], geboren op 10 april 1953, was sinds 20 november 1989 in dienst bij [X] als slager. Het laatstgenoten salaris bedroeg € 2.237,98 bruto per maand. Op 31 mei 2005 werd zijn arbeidsovereenkomst opgezegd door [X] op basis van bedrijfseconomische redenen, na het verkrijgen van een ontslagvergunning van het CWI. [Y] vorderde vervolgens een schadevergoeding van € 53.174,44 bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, onder andere vanwege de lange duur van het dienstverband van bijna 16 jaar, de leeftijd van [Y] en het ontbreken van een afvloeiingsregeling. Het hof bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de gevolgen van het ontslag voor [Y] onevenredig zwaar waren in vergelijking met de belangen van [X]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [X] in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden bij ontslag en de gevolgen voor de werknemer.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X],
gevestigd te [...],
APPELLANTE,
procureur: mr. C. Sjenitzer,
t e g e n
[Y],
wonende te [...],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [X] en [Y] genoemd.
Bij dagvaarding van 30 mei 2006, gevolgd door een rectificatie-exploot van 14 juni 2006, is [X] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter), van 1 maart 2006, onder kenmerk 436211 CS EXPL 05-4195 gewezen tussen [Y] als eiser en [X] als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [X] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – zakelijk - de vordering van [Y] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [Y] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie van antwoord heeft [Y] de grief bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [X] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van [X].
3. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, in overweging 3.1, een aantal feiten vastgesteld. Nu daaromtrent tussen partijen geen geschil bestaat zal ook het hof die feiten tot uitgangspunt nemen.
4. Beoordeling
4.1 [Y], geboren op 10 april 1953, is op 20 november 1989 in de functie van slager in dienst getreden van [X]. Het laatstgenoten salaris bedraagt € 2.237,98 bruto per maand. Bij brief van 11 januari 2005 heeft [X] zich tot het CWI gewend voor het verkrijgen van een ontslagvergunning voor [Y], op grond van inkrimping en reorganisatie van de onderneming, hetgeen noodzakelijk was geworden door een verslechterde bedrijfseconomische situatie. Het CWI heeft op die grond de ontslagvergunning verleend. Vervolgens heeft [X] bij brief van 25 februari 2005 de arbeidsovereenkomst met [Y] opgezegd tegen 31 mei 2005.
4.2 [Y] heeft daarop van [X] betaling gevorderd van € 53.174,44 bruto wegens kennelijk onredelijk ontslag. Aan deze vordering heeft [Y] diverse stellingen ten grondslag gelegd, die merendeels door de kantonrechter zijn verworpen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis het ontslag evenwel kennelijk onredelijk geoordeeld op grond van de omstandigheden dat de reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de risicosfeer van [X] ligt, uitgegaan moet worden van een dienstverband van bijna 16 jaar, [Y] 52 jaar is en [X] geen enkele afvloeiingsregeling had getroffen, waardoor de gevolgen van de opzegging voor [Y] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [X] bij het ontslag. Vervolgens heeft de kantonrechter de vordering van [Y] tot een bedrag van € 25.000,-- bruto toegewezen. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering richt zich de grief.
4.3 [X] betoogt met haar grief – zakelijk - dat de kantonrechter ten onrechte een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het gevolgencriterium als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW. [Y] heeft volgens [X] de door de kantonrechter gehanteerde grond niet aan zijn vordering ten grondslag gelegd of althans niet gemotiveerd. Bovendien heeft de kantonrechter niet alle relevante omstandigheden van beide partijen op juiste wijze in de belangenafweging betrokken. Onder meer is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat [X] een tweedaags dienstverband heeft aangeboden aan [Y], hetwelk [Y] heeft geweigerd, voorts dat [Y] mediation en ieder ander overleg heeft geweigerd en tenslotte dat hij slechts korte tijd werkloos is geweest. Derhalve is er in de visie van [X] geen aanleiding voor een schadevergoeding. Bovendien heeft de kantonrechter bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding de financiële situatie van [X] onvoldoende in aanmerking genomen. Het hof overweegt als volgt.
4.4 [Y] heeft zijn vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag gebaseerd op een aantal gronden. Daarbij heeft [Y] onder meer gewezen (sub 10 inleidende dagvaarding) op de ernst van de gevolgen van de beëindiging voor hem in verband met zijn leeftijd en de beperkte kansen op de arbeidsmarkt. Voorts heeft [Y] gewezen op de inkomensachteruitgang die de werkloosheidsuitkering, waarop hij was aangewezen na het ontslag, met zich bracht en het ontbreken van een vergoeding van [X] als aanvulling hierop. Het hof stelt vast dat [Y] ook al bij brief van 11 juli 2005 (productie 14 bij inleidende dagvaarding), derhalve voorafgaande aan de procedure, jegens [X] een beroep heeft gedaan op het hier bedoelde gevolgencriterium en een en ander heeft toegelicht. De kantonrechter heeft bij de beoordeling van de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag dan ook terecht tevens een afweging van de betrokken belangen en de te verwachten gevolgen gemaakt.
4.5 Bij die beoordeling dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. [X] stelt dat zij [Y] een tweedaags dienstverband heeft aangeboden en verwijst daarbij naar een brief van 14 juli 2005 (productie X bij memorie van grieven) van de raadsman van [Y] aan [X] met een uitnodiging voor een overleg op 19 juli 2005. Zo een dergelijk aanbod al zou zijn gedaan - [Y] heeft dit uitdrukkelijk betwist - is het hof van oordeel dat [X] daarmee niet een voldoende voorziening heeft getroffen. Het aanbod zou dan in ieder geval eerst zijn gedaan op een tijdstip gelegen na de ontslagdatum. Het door [X] gestelde - en door [Y] betwiste - gebrek aan overleg en weigering van mediation is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
4.6 Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van het ontslag, 31 mei 2005, bestaande situatie. Onbetwist staat vast dat [Y] toen was aangewezen op een werkloosheidsuitkering. Het feit dat [Y] na een relatief korte tijd van werkloosheid weer een nieuwe - parttime - werkkring heeft kunnen vinden, is een omstandigheid, die ten tijde van het ontslag, gelet op zijn leeftijd en de marktomstandigheden, realiter niet kon worden verwacht en derhalve niet kan en mag worden meegewogen. Het hof neemt bij de afweging van de betrokken belangen de volgende, ten tijde van de ingangsdatum van het ontslag 31 mei 2005 bestaande, omstandigheden in aanmerking:
- de leeftijd van 52 jaar van [Y]
- het dienstverband van ruim 15 jaar
- de geringe kansen op de arbeidsmarkt
- de bedrijfseconomische redenen die aan de opzegging ten grondslag liggen
- de afwezigheid van enige afvloeiingsregeling
Op grond van deze omstandigheden acht het hof de te verwachten nadelige gevolgen van het ontslag voor [Y] onevenredig zwaar in vergelijking met het te dienen belang van [X] . Evenals de kantonrechter oordeelt het hof het [Y] gegeven ontslag dan ook op die grond kennelijk onredelijk. Het hof acht de door de kantonrechter vastgestelde vergoeding van € 25.000,-- op zichzelf een redelijke vergoeding.
4.7 [X] heeft nog aangevoerd dat de financiële gevolgen voor haar te ernstig zijn. Zij stelt dat de vastgestelde
schadevergoeding gelijk is aan tien maal de jaarwinst van drie supermarkten tezamen en heeft ter adstructie een brief van 13 april 2006 van een accountant overgelegd (productie VIII bij memorie van grieven). Deze toelichting is naar het oordeel van het hof echter niet toereikend en [X] heeft haar financiële situatie overigens te weinig inzichtelijk gemaakt en onvoldoende onderbouwd. Voorhanden is een tussenrapportage over de periode van 12 juni 2004 tot 2 oktober 2004 van [X], zoals deze is overgelegd in de CWI-procedure (productie 2 bij inleidende dagvaarding). In die rapportage is sprake van een negatief resultaat van € 36.836,-- over de periode tot 2 oktober 2004. In voornoemde brief van de accountant is sprake van een verlies over het jaar 2004 van € 369.509,--, welk verlies echter niet alleen betrekking heeft op [X] maar op de verschillende ondernemingen binnen [...]. Geen inzicht is gegeven hoe de betreffende cijfers moeten worden gelezen in het licht van de tussenrapportage die uitsluitend [X] betrof. In de brief wordt voorts gesproken over een winst over het jaar 2005 van € 3.092,-- als gevolg van een substantiële eenmalige bate. Ook deze gegevens zijn niet nader toegelicht, terwijl dat wel op de weg van [X] had gelegen. Bij deze stand van zaken acht het hof onvoldoende gegevens voorhanden voor het oordeel dat betaling van de vastgestelde vergoeding van € 25.000,-- bruto voor [Y] onevenredig belastend is voor [X]. De conclusie is dat de grief faalt.
5. Slotsom
Het beroep faalt, zodat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van [Y] gevallen, op € 248,-- aan verschotten en € 1.158,-- aan salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.S.A.M. Schokkenbroek en A. Rutten-Roos en in het openbaar - bij vervroeging - uitgesproken op 22 februari 2007 door de rolraadsheer.