GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 26 april 2007 in de zaak met rekestnummer 1339/06 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk [ voorheen: G.W. Kernkamp],
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2. De vrouw is op 25 augustus 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2006 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 109270/2005-123 + 123808/2006-1370.
1.3. De man heeft op 12 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is op 22 maart 2007 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Partijen zijn op 22 september 2000 gehuwd. Hun huwelijk is op 4 november 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is op 29 september 2002 [een zoon] geboren. De samenleving van partijen is in maart 2004 beëindigd.
2.2. Partijen hebben op 20 september 2000 huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
Artikel 7 van de voorwaarden luidt (voor zover thans van belang) aldus:
1.De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen (...), alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(‘s).
2.De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
Artikel 9 van de voorwaarden luidt (voor zover thans van belang) aldus:
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt een half jaar na de ontbinding van het huwelijk (...).
Artikel 10 van de voorwaarden luidt aldus:
1.De uitkering van het verschuldigde is onmiddellijk opeisbaar aan het einde van het kalenderjaar.
2.Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling – al of niet met zekerheidstelling- treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 11 van de voorwaarden luidt aldus:
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen een behoorlijke administratie bij te houden en aan de andere echtgenoot op eerste vordering inzage hierin te geven.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man de vrouw uiterlijk binnen veertien dagen na de beschikking € 30.962,37 zal voldoen als vergoeding van het teveel bijgedragene in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
3.2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De kosten die partijen tijdens het huwelijk hebben gemaakt ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding zijn nooit verrekend. De vrouw stelt dat de kosten van de huishouding niet naar evenredigheid zijn gedragen omdat zij tijdens het huwelijk vrijwel alle kosten van de huishouding heeft betaald. De man voldeed naar de stelling van de vrouw enkel de hypotheekrente en met ingang van december 2003 betaalde hij € 100,- voor de kosten van [naam zoon]. Zij stelt dat zij de man er ieder jaar in december op heeft gewezen dat de kosten van de huishouding verrekend dienden te worden, maar dat hij hier niet aan mee wenste te werken. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man gehouden is haar alsnog datgene te vergoeden wat zij teveel heeft bijgedragen.
4.2. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Ook hij stelt dat hij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waar hij op grond van de huwelijkse voorwaarden toe gehouden was. Hij betwist dat de vrouw jaarlijks heeft aangedrongen op verrekening. Hij stelt dat de vrouw nooit heeft aangegeven dat zij het niet eens was met de verdeling van de kosten van de huishouding en dat hij niet heeft hoeven te vermoeden dat de vrouw alsnog een vordering in zou stellen. Hij stelt dat de vordering van de vrouw bovendien niet gestoeld is op een deugdelijke administratie en reeds daarom afgewezen dient te worden.
4.3. Vooropgesteld wordt dat in een geval waarin de kosten van de huishouding voor een groter bedrag ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. Het ligt daarbij voor de hand om periodiek te verrekenen, na afloop van ieder kalenderjaar. In het onderhavige geval heeft de vrouw eerst bij het einde van het huwelijk een gespecificeerde vordering tot verrekening ingesteld. Op grond van het vervalbeding zoals opgenomen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden was zij hiertoe gerechtigd. Wanneer echter eerst bij de beëindiging van het huwelijk een vordering tot verrekening wordt ingesteld, brengt dit met zich dat hoge eisen worden gesteld aan de behoorlijke administratie in de zin van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden, omdat het door het tijdsverloop niet eenvoudig is om te herleiden waaraan bepaalde bedragen zijn besteed.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw overgelegde bescheiden niet zijn aan te merken als een behoorlijke administratie zoals bedoeld in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Uit deze stukken kan de juistheid van de stellingen van de vrouw, noch van de man worden afgeleid. Dit is te meer het geval nu uit de stukken blijkt dat partijen geregeld kontante bedragen opnamen, waarvan de besteding thans niet meer te achterhalen is. Voorts heeft de vrouw haar eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde stelling dat zij ieder jaar getracht heeft tot verrekening met de man over te gaan, onvoldoende aannemelijk gemaakt zodat het hof de man volgt in zijn stelling dat hij niet had behoeven te vermoeden dat de vrouw bij de beëindiging van het huwelijk een vordering tot verrekening van de kosten van de huishouding zou instellen. Het ontbreken van een behoorlijke administratie van zijn kant, kan de man derhalve niet worden verweten.
4.4. Conclusie van het voorgaande is dat de vrouw haar vordering tot verrekening onvoldoende heeft onderbouwd, zodat deze vordering zal worden afgewezen. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, G.J. Driessen-Poortvliet en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. I.S. Kuijken als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2007 door de rolraadsheer.