GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT, tevens incidenteel verweerder,
procureur: mr. F.F. Blokhuis,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats] (Frankrijk),
GEÏNTIMEERDE, tevens incidenteel appellant,
procureur: mr. F.B. Falkena.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[Appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van dit hof op 27 september 2006, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Zaandam van 27 juli 2006, in deze zaak onder zaaknummer 310437 / rekestnummer EJ 32/06 gegeven tussen [appellant] als verweerder en [geïntimeerde] als verzoeker.
In het beroepschrift heeft [appellant] drie grieven geformuleerd en toegelicht. Het beroep strekt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en alsnog het verzoek van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van hem – uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van beide instanties.
Op 1 december 2006 is ter griffie van het hof een verweerschrift van [geïntimeerde] ingekomen, tevens inhoudende beroep in incidenteel appèl. [Geïntimeerde] concludeert in het principaal appèl tot verwerping van de grieven en in het incidenteel appèl tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep, doch slechts voor zover daarin is bepaald dat de beslagvrije voet met ingang van 1 juni 2006 van toepassing is.
Bij een drietal brieven, ontvangen ter griffie van het hof op 7 december en 13 december 2006, heeft [geïntimeerde] het verweerschrift aangevuld en nadere stukken overgelegd.
[Appellant] heeft bij brief, ontvangen ter griffie van het hof op 12 december 2006, nadere stukken overgelegd.
De mondelinge behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden op 14 december 2006. Bij die gelegenheid heeft mr. M.C. Kaaks, advocaat te Amsterdam, aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen namens [appellant] het woord gevoerd. [Geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid zijn standpunt nader doen toelichten door mr. M. Bitter, advocaat te Haarlem.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking op pagina 2 onder het kopje ‘Feitelijke vaststellingen’ een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Samengevat gaat deze zaak over het volgende. [Appellant] en [geïntimeerde] zijn voormalige vrienden en zakenpartners van elkaar. Tussen hen zijn in de loop van 2002-2003 conflicten gerezen over aandelentransacties en betalingen door en aan Nederlandse en buitenlandse vennootschappen waarin beiden belangen hadden of nog hebben. In het kader van die transacties is onder meer een bedrag ten laste van [appellant] overgeboekt naar een Zwitserse bankrekening ten name van [geïntimeerde]. [Appellant] meent dat dit een onrechtmatige transactie is. In afwachting van de uitkomst van de tussen partijen aanhangige bodemprocedures in zowel Nederland als op Guernsey heeft [appellant] zijn vordering op [geïntimeerde] laten begroten op € 90.000,- in hoofdsom en na daartoe verkregen verlof beslag gelegd op een nabestaandenuitkering van [geïntimeerde] onder de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). De SVB heeft als gevolg van het beslag sinds 1 juli 2005 geen uitkering aan [geïntimeerde] gedaan. Deze uitkering bedroeg per 1 januari 2005 € 990,24 bruto per maand en per 1 januari 2006 € 994,97 bruto per maand.
3.2. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] ingevolge artikel 475e Rv verzocht een beslagvrije voet vast te stellen voor het door [appellant] gelegde conservatoire (derden)beslag. Dat verzoek is toegewezen en de kantonrechter heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 793,57 per maand. Daartoe overwoog de kantonrechter onder meer het volgende:
‘(...) Alles overziende komt de kantonrechter tot de conclusie dat [geïntimeerde] tot voor kort buiten zijn bescheiden uitkering van de SVB ruim voldoende middelen van bestaan had of leek te hebben om zich te kunnen permitteren een half jaar in Frankrijk te leven, afgewisseld met een half jaar in Spanje.
Inmiddels echter hebben de zaken die partijen tot in 2003 gezamenlijk deden, in ieder geval voor [geïntimeerde], een zodanig slechte keer genomen dat [geïntimeerde] er geen aanwijsbare inkomsten meer uit heeft. Het is niet aan de kantonrechter in deze zaak om na te gaan of daarvan aan [geïntimeerde] of juist aan [appellant] in overwegende mate een verwijt treft. (...)’
3.3. Tegen deze overwegingen richt zich grief 1 in het van de zijde van [appellant] ingestelde appèl. Hij klaagt er in zijn eerste grief over dat de kantonrechter ten onrechte niet motiveert hoe hij tot de conclusie komt dat [geïntimeerde] geen vermogen meer heeft. [Appellant] betoogt dat uit meerdere feiten en omstandigheden blijkt dat [geïntimeerde] voldoende middelen van bestaan heeft, zodat aan het vereiste van artikel 475e Rv niet is voldaan.
3.4. Ingevolge artikel 475e Rv geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of niet in Nederland vast verblijft geen beslagvrije voet, tenzij deze aantoont dat hij buiten die vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft. Hieruit volgt dat de schuldenaar, in dit geval [geïntimeerde], dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. De strekking van artikel 475e Rv is immers dat een schuldenaar die in Nederland geen vaste verblijfplaats heeft, wordt geacht over bronnen van inkomsten te beschikken – anders dan de vorderingen tot periodieke betaling die hij in Nederland heeft – die voldoende bestaansmiddelen opleveren.
3.5. In dit geding is de vraag aan de orde of [geïntimeerde] heeft aangetoond dat hij – naast de uitkering waarop het beslag rust – niet over voldoende middelen beschikt om in zijn bestaan te voorzien. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde], teneinde hieraan te kunnen voldoen, in beginsel volledig inzicht zal dienen te geven in zijn financiële situatie. Hierbij kan allereerst worden gedacht aan inzage in door hem aangehouden bankrekeningen en aan hem opgelegde belastingaanslagen. Bij de vraag of [geïntimeerde] een en ander heeft aangetoond, is voorts van belang hetgeen [appellant] ten verwere heeft aangevoerd over de (mogelijke) aanwezigheid van inkomen en vermogen.
3.6. [Geïntimeerde] heeft van een door hem aangehouden bankrekening bij Crédit Agricole te Frankrijk enkele recente bankafschriften en internetuitdraaien van die rekening overgelegd. Daaruit blijkt een saldo van € 3.265,68 per 30 november 2006. Volgens [geïntimeerde] volgt hieruit dat hij, behalve de nabestaandenuitkering, geen andere inkomsten heeft.
3.7. [Appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde], behalve de rekening bij Crédit Agricole, over meerdere (buitenlandse) bankrekeningen beschikt. Hij heeft ter staving daarvan verwezen naar in deze procedure overgelegde stukken. Het gaat hierbij om rekeningen bij Deutsche Bank Luxembourg SA te Luxemburg, Natwest Bank te Guernsey, Crédit Lyonnais te Frankrijk, Banco Atlantico te Spanje, Luzerner Cantonal Bank te Zwitserland en de Rabobank te Nederland.
3.8. [Geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij rekeningen aanhoudt bij bovengenoemde banken (met uitzondering van de Deutsche Bank Luxembourg SA), doch hij heeft nagelaten inzage te geven in die rekeningen door afschriften daarvan over te leggen. Voor zover [geïntimeerde] heeft betoogd dat een of meer van deze rekeningen niet op zijn naam staan maar op die van Westcode Ltd. of van andere vennootschappen, gaat het hof aan dat verweer voorbij aangezien [geïntimeerde] dat niet nader met stukken heeft onderbouwd. Een en ander had hij eenvoudig kunnen aantonen met een verklaring van de desbetreffende bank op welke naam de rekening staat dan wel een verklaring van de desbetreffende bank dat hij daar geen rekening aanhoudt.
Met betrekking tot de Deutsche Bank Luxembourg SA geldt het volgende. Niet weersproken is dat de afdeling van deze bank waarmee [geïntimeerde] een bankrelatie onderhoudt slechts diensten verleent aan cliënten die tenminste € 250.000,- inleggen. [Geïntimeerde] stelt in het verleden slechts een of meer transacties via de Deutsche Bank Luxembourg SA te hebben laten lopen en betwist dat hij bij die bank een rekening aanhoudt of heeft aangehouden. Tegenover de door [appellant] als productie 9 bij brief van 12 december 2006 in het geding gebrachte e-mail-correspondentie tussen deze bank en [geïntimeerde] acht het hof de betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Ook hier geldt dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om zijn stellingname nader met stukken te onderbouwen, bijvoorbeeld met een verklaring van genoemde bank dat hij daar geen rekening aanhoudt.
3.9. Het hof neemt verder in aanmerking dat [geïntimeerde] geen belastingaanslagen van de afgelopen jaren heeft overgelegd - en evenmin heeft aangeboden om dat te doen - hetgeen wel in de rede had gelegen. [Geïntimeerde] heeft slechts een belastingaangifte over 2005 in het geding gebracht, welke aangifte is gedaan bij de belastingdienst in Spanje. Nog daargelaten dat het het hof niet duidelijk is waarom [geïntimeerde] – zoals hij stelt – alleen in Spanje belastingplichtig is, komt aan de enkele aangifte over 2005 in dit verband onvoldoende betekenis toe, omdat deze door [geïntimeerde] zelf is opgemaakt en nog niet is gevolgd door een aanslag.
3.10. Op grond van het vorenoverwogene komt het hof tot de tussenconclusie dat [geïntimeerde] onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie en voorts onvoldoende heeft weerlegd hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht. De omstandigheid dat [geïntimeerde] zowel de onderhavige procedure als een andere procedure bij dit hof met een toevoeging voert, is in dit verband van onvoldoende betekenis om tot een andere conclusie te leiden. Datzelfde geldt voor het gegeven dat [geïntimeerde] leningen bij familie en vrienden stelt te hebben afgesloten om zijn reiskosten en de kosten van de procedures te financieren.
3.11. In aanvulling op het voorgaande wordt nog overwogen dat vast staat dat [geïntimeerde] in 1998 een bedrag van € 90.000,- heeft ontvangen op een Zwitserse bankrekening die op zijn naam stond. Volgens [geïntimeerde] is deze bankrekening inmiddels opgeheven en is genoemd bedrag in de loop der jaren opgegaan aan de kosten van de verschillende juridische procedures die zijn c.q. worden gevoerd in Nederland en op Guernsey. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen een en ander te onderbouwen met stukken. Een bewijs dat de Zwitserse bankrekening is opgeheven, alsmede bankafschriften die inzicht geven in het verloop van het saldo en de bestemming van genoemd bedrag, zijn evenwel niet overgelegd. Derhalve blijft onduidelijk wat er met het bedoelde bedrag van € 90.000,- is gebeurd. Het hof passeert het ten pleidooie gedane aanbod van [geïntimeerde] om te bewijzen dat de Zwitserse bankrekening is opgeheven nu dit in zoverre niet relevant is, dat – ook indien bewezen – daarmee nog niet duidelijk is of er een batig saldo was en wat daarmee is gebeurd.
3.12. Verder staat vast dat [geïntimeerde] in september 1991 een bedrag van fl. 1.090.073,03 heeft overgeboekt naar een rekening bij de Commercebank in Londen (Engeland). Het doel van deze transactie was het geld in bewaring te geven bij [X]. Volgens [geïntimeerde] behoorde het bedrag niet aan hem toe, maar aan derden. Deze stelling is evenwel niet gestaafd met stukken. Dit had wel op de weg van [geïntimeerde] gelegen, aangezien de tekst van de fax, gedateerd 6 september 1991 en door [geïntimeerde] verzonden aan [X], waarin voornoemde transactie wordt bevestigd, er voorshands op wijst dat het geld namens [geïntimeerde] zelf aan [X] in bewaring is gegeven. Er staat immers:
‘(...)
As you can see there is a balance of total Dfl. 1.90.073,03 which amount will be transferred to your account at Commercebank in London (...).
As long as I have not decided to participate in another business I kindly ask you to take care of the monies.
I will instruct you as soon as I need the money.
(...)’
Met betrekking tot dit bedrag van ruim een miljoen gulden heeft [geïntimeerde] derhalve, in het licht van de hiervoor aangehaalde fax-brief, niet aangetoond dat het bedrag niet aan hem toebehoorde.
3.13. De voorgaande feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] niet de vereiste volledige openheid van zaken heeft gegeven omtrent zijn financiële situatie. Een (voldoende concreet) bewijsaanbod met betrekking tot de financiële situatie ontbreekt. Het hof passeert [geïntimeerde]s aanbod om te bewijzen dat [Y] niet zijn partner is nu het hof in zijn beoordeling een eventueel partnerschap met [Y] buiten beschouwing heeft gelaten en dit gegeven derhalve, ook indien bewezen, niet tot een andere beslissing leidt. Datzelfde geldt voor het aanbod van [geïntimeerde] om te bewijzen dat [Y], en niet hijzelf, eigenaar is van de door hem gehuurde woning in Frankrijk.
3.14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij naast zijn nabestaandenuitkering over onvoldoende andere middelen van bestaan beschikt. Het principaal appèl slaagt derhalve. Gelet op deze uitkomst kan bespreking van het incidenteel appèl, waarin [geïntimeerde] erover klaagt dat de beslagvrije voet is vastgesteld met ingang van 1 juni 2006 in plaats van 1 juni 2005, achterwege blijven.
3.15. De slotsom is dat de beschikking waarvan beroep niet in stand kan blijven en het verzoek van [geïntimeerde] tot vaststelling van een beslagvrije voet alsnog moet worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld.
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Zaandam van 27 juli 2006, gegeven onder zaaknummer 310437 / rekestnummer EJ 32/06 tussen [appellant] en [geïntimeerde], en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant] tot op heden in eerste aanleg begroot op € 105,- aan griffierecht en € 400,- aan salaris procureur en in hoger beroep begroot op € 248,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris procureur;
verklaart deze beschikking, voor wat betreft de kostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Faber, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en E. Verhulp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2007.