GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 29 maart 2007 in de zaak onder rekestnummer 1367/2006 NOT van:
DRS. [X],
wonende te [plaats],
APPELLANT,
MR. [Y],
notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. L.H. Rammeloo.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellant, verder te noemen klager, is bij een op 5 september 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Leeuwarden, verder te noemen de kamer, van 4 augustus 2006, waarbij klager niet ontvankelijk is verklaard in zijn klacht tegen geïntimeerde, hierna te noemen de notaris.
1.2. Van de zijde van klager is het verzoekschrift aangevuld bij brief, ingekomen op 5 oktober 2006.
1.3. Van de zijde van de notaris is op 8 december 2006 een verweerschrift ingediend.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2007. Klager, de notaris en de gemachtigde van de notaris zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. Klager en de gemachtigde van de notaris hebben dit gedaan aan de hand van overgelegde pleitnotities.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld.
4. Beoordeling van de bestreden beslissing
Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer, met uitzondering van de vaststelling van de feiten, en zal deze beslissing derhalve in zoverre vernietigen.
5. Het standpunt van klager
5.1. Klager stelt dat de notaris ten onrechte meerdere malen heeft gesteld dat kandidaat-notaris mevrouw mr. [Z], hierna: de kandidaat-notaris, zich dermate onheus bejegend voelde door klager, dat zij niets meer met hem te maken wilde hebben. Klager werd voor het eerst met deze stelling geconfronteerd bij lezing van het verweerschrift van de notaris van 17 mei 2004, in het kader van de eerdere tussen klager en de notaris gevoerde tuchtprocedure, waarin dit hof op 13 oktober 2005 uitspraak heeft gedaan (339/205 NOT).
5.2. Vervolgens heeft de notaris de voornoemde onheuse bejegening gebruikt als argument om de zaak van klager verder op zich te nemen: de kandidaat-notaris weigerde intern nog verder aan deze zaak te werken, aldus de notaris. Klager stelt dat het argument van de onheuse bejegening diende als dekmantel voor de miscommunicatie binnen het notariskantoor.
5.3. Ook heeft de notaris in eerder vermelde tuchtprocedure gesuggereerd dat zijn eigen ervaring met klager dezelfde was als die van de kandidaat-notaris. Klager zou de notaris de huid hebben vol gescholden. Klager stelt dat hij weliswaar geëmotioneerd was in de periode dat de notaris voor hem optrad, doch dat van scheldpartijen geen sprake is geweest.
5.4. Ten slotte stelt klager dat de notaris de beschuldigingen aan zijn adres heeft gebruikt om, door middel van een verkeerde voorstelling van zaken, onzorgvuldigheden van zijn kantoor in de periode februari 2002 tot eind maart 2002 te verdoezelen. Klager wijst erop dat de beschuldiging van onheuse bejegening door de notaris een geheel nieuw licht op de zaak werpt en dat daarom voornoemde periode geheel aan de orde kan worden gesteld.
6. Het standpunt van de notaris
6.1. De notaris stelt in de eerste plaats dat klager met deze klacht opnieuw de handelwijze van de notaris uit de eerste helft van 2002 aan de orde probeert te stellen. Deze poging moet, aldus de notaris, stranden op grond van het “ne bis in idem” beginsel, aangezien zijn handelwijze reeds onderwerp van de tuchtprocedure was die is geëindigd met de uitspraak van dit hof op 13 oktober 2005. Voorts wijst de notaris erop dat inmiddels drie jaar zijn verstreken sinds de handelingen van de notaris waarover wordt geklaagd. Ten slotte meent de notaris dat het gebruik van de term “onheus bejegend” niet onnodig grievend voor klager is. De notaris concludeert dan ook tot niet ontvankelijkheid van klager in zijn klacht.
6.2. Mocht klager wel worden ontvangen in zijn klacht, dan stelt de notaris in de eerste plaats dat het gebruik van de term “onheus bejegend” voor de wijze waarop klager de kandidaat-notaris tegemoet trad tijdens een telefoongesprek op 8 mei 2002, passend was. De term betreft geen beschuldiging aan het adres van klager, maar een uitleg van de omstandigheden waaronder de notaris zijn taak als bemiddelaar moet uitvoeren.
Dat de notaris “het heft in handen heeft genomen” heeft niets te maken met het gebruik van de eerdergenoemde term. Deze zag uitsluitend op eerdergenoemd telefoongesprek.
6.3. De notaris stelt voorts dat klager hem, reeds vóór het genoemde telefoongesprek, op onplezierige wijze te woord had gestaan. De notaris heeft naar aanleiding hiervan aangedrongen op een meer respectvolle behandeling in zijn brief van 21 maart 2002, waarop klager zijn excuses heeft aangeboden bij brief van 22 maart 2002.
6.4. Het vierde klachtonderdeel ziet, aldus de notaris, uitsluitend op de vermeende handelwijze van de notaris uit 2002. De notaris concludeert dat klager hoe dan ook niet kan worden ontvangen in dit onderdeel, gezien het “ne bis in idem” beginsel en artikel 99 lid 12 Wet op het notarisambt, hierna: Wna.
7.1. Het hof zal eerst ingaan op het verweer van de notaris dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht. De klacht van klager ziet, kort samengevat, op de bewoordingen die de notaris in zijn verweerschrift van 17 mei 2004 heeft gebruikt. Dit verweerschrift maakte onderdeel uit van de procedure die is geëindigd in een uitspraak van dit hof van 13 oktober 2005. In die uitspraak heeft dit hof geoordeeld dat met het wettelijk stelsel in de Wna niet te verenigen is dat een nieuwe klacht wordt ingediend tijdens de behandeling van een reeds eerder ingediende klacht. De Wna staat er echter niet aan in de weg dat een dergelijke klacht vervolgens als nieuwe klacht wordt ingediend bij de kamer. Klager kan dus worden ontvangen in zijn klacht.
7.2. Ten aanzien van de door de notaris gebezigde woorden dat de kandidaat-notaris zich onheus bejegend voelde overweegt het hof dat deze woorden niet kunnen worden gekwalificeerd als onnodig grievend dan wel beschuldigend jegens klager. Klager heeft ter zitting van het hof aangegeven dat het geen leuk gesprek was, in die zin dat hij steeds op andere wijze inhoudelijk dezelfde vraag aan de kandidaat-notaris stelde teneinde een antwoord te verkrijgen, terwijl de kandidaat-notaris slechts omzichtig antwoord gaf. In dat verband is het hof van oordeel dat het niet onaannemelijk is dat de kandidaat-notaris zich jegens de notaris heeft uitgelaten in die zin dat zij zich onheus bejegend voelde en dat het gevolg hiervan was dat de notaris zich vervolgens zelf met de zaak is gaan bezighouden. De stelling van klager dat de notaris voornoemde onheuse bejegening heeft gebruikt als dekmantel voor miscommunicatie is onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet uit het dossier af te leiden. Het hof acht de onderdelen van de klacht zoals genoemd in rubriek 5.1. en 5.2. dan ook ongegrond.
7.3. Ten aanzien van het klachtonderdeel dat de notaris zou hebben gesuggereerd dat zijn eigen ervaring met klager dezelfde was als die van de kandidaat-notaris overweegt het hof dat uit het dossier blijkt dat er onplezierige woorden zijn gevallen en dat klager hiervoor ook zijn excuses heeft aangeboden. Het hof acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
7.4. Ten slotte overweegt het hof dat er geen aanleiding is om de vermeende handelwijze van de notaris in 2002 opnieuw te bezien. De stellingen van klager bieden geen aanknopingspunt voor zijn conclusie dat de beschuldiging van onheuse bejegening door de notaris een geheel nieuw licht op de zaak werpt en dat daarom voornoemde periode geheel aan de orde kan worden gesteld. Ook dit onderdeel van de klacht is ongegrond.
7.5. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
7.6. Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
- vernietigt de bestreden beslissing met uitzondering van de vaststelling van de feiten en opnieuw recht doende:
- verklaart klager ontvankelijk in zijn klacht;
- verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.D.R.M. Boumans, A.M.A. Verscheure en C.P. Boodt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 29 maart 2007 door de rolraadsheer.
KAMER VAN TOEZICHT OVER NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE LEEUWARDEN
UITSPRAAK
van de Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Leeuwarden, hierna te noemen de Kamer, in de zaak van:
drs. [X],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: klager,
mr. [Y],
notaris te [plaats],
gemachtigde: mr. W.F. Hendriksen, advocaat te Amsterdam,
hierna te noemen: de notaris.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij brief van 14 december 2005 heeft klager een klacht ingediend tegen de notaris. De notaris heeft schriftelijk verweer gevoerd bij brief van 24 maart 2006. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006 ter vergadering van de voltallige Kamer. Klager is verschenen. De notaris, bijgestaan door mr. M.C.J. Höfelt, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, is eveneens verschenen.
De Kamer van Toezicht heeft op 1 februari 2005 (KvT 7-2004) uitspraak gedaan in een klachtzaak van klager tegen de notaris. Zowel klager als de notaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Kamer. Het Hof heeft op 13 oktober 2005 uitspraak gedaan (339/2005 NOT). Naar aanleiding van deze uitspraak heeft klager opnieuw een klacht ingediend bij de Kamer tegen de notaris.
3.1 Klager vindt dat de notaris hem in zijn verweerschrift aan de Kamer ten behoeve van de vorige klachtprocedure (als ook in hoger beroep bij het Hof) ten onrechte en lasterlijk heeft beschuldigd van onheuse bejegening van kandidaat-notaris mr. [Z].
3.2 De notaris heeft de vermeende "onheuse bejegening" ten onrechte gebruikt om zijn onvolkomenheden bij de behandeling van het dossier van klager en zijn ex-echtgenote te bedekken.
4. HET STANDPUNT VAN DE NOTARIS
4.1 De notaris stelt zich primair op het standpunt dat de klacht van klager niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De klacht heeft wederom betrekking op de betrokkenheid van de notaris bij de boedelscheiding van klager en hetgeen de notaris daarover in de vorige klachtprocedure heeft verklaard. Ook als de klacht over het gebruik van de term "onheus bejegend" los gezien dient te worden van de betrokkenheid van de notaris bij klagers boedelscheiding, staat vast dat dit klachtonderdeel onderdeel uitmaakte van de vorige klachtprocedure, nu klager dit in de eerste klachtprocedure als veertiende klachtonderdeel en tijdens de mondelinge behandeling op 7 december 2004 aan de Kamer heeft voorgelegd en dit in appel onder de aandacht van het Hof heeft gebracht.
Tevens is de klacht niet binnen de termijn van artikel 99, twaalfde lid, Wna ingediend, nu klager zich beklaagt over het handelen van de notaris in de eerste helft van 2002.
Voorts is de klacht van onvoldoende gewicht. De notaris doelde met de bewoordingen "onheuse bejegening" op het feit dat de kandidaat-notaris het telefoongesprek met klager op 8 mei 2002 als onplezierig heeft ervaren, omdat klager haar kunnen in twijfel trok en probeerde druk op haar uit te oefenen. De term "onheus bejegend" ziet derhalve op de verbale uitingen van klager tegenover de kandidaat-notaris. Het betreft geen beschuldiging aan het adres van klager, maar een nette manier om aan te geven hoe de kandidaat-notaris het telefoongesprek met klager ervaren had.
Een klachtprocedure bij de Kamer is evenwel niet bedoeld voor het uiten van ongenoegen over zaken die niets te maken hebben met de notariële praktijk, bijvoorbeeld de bewoordingen die een notaris gebruikt bij zijn verweer in een tuchtrechtelijke procedure. Daarbij moet het een notaris vrijstaan om zich te verweren tegen een klacht, zonder dat de wijze waarop hij dat doet onderwerp wordt van een nieuwe klachtprocedure.
4.2 Subsidiair dient de klacht ongegrond te worden verklaard. Het gebruik van de term "onheus bejegend" levert geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen op van de notaris. Ook geeft het geen aanleiding voor een nieuw inhoudelijk oordeel van de Kamer over de behandeling door de notaris van het dossier van klager en zijn ex-echtgenote.
5. DE BEOORDELING DOOR DE KAMER
5.1 Op grond van art. 98, eerste lid, van de Wet op het notarisambt (Wna) zijn notarissen en kandidaat-notarissen aan tuchtrecht onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met hetzij enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling of een op deze wet berustende verordening, hetzij met de zorg die zij als notarissen of kandidaat-notarissen behoren te betrachten ten opzichte van degene te wier behoeve zij optreden en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk notaris of kandidaat-notaris niet betaamt. De Kamer dient te onderzoeken of de handelwijze van de notaris in deze klachtzaak een verwijtbare handeling in de zin van dit artikel oplevert.
5.2 Naar aanleiding van het verweerschrift van de notaris in de vorige klachtprocedure heeft klager zijn klacht tegen de notaris uitgebreid in een aanvullend klaagschrift en hieromtrent verklaard ter zitting van de Kamer van 7 december 2004. Klager is van mening dat de Kamer in haar uitspraak van 1 februari 2005 ten onrechte deze aanvullende klacht niet heeft beoordeeld. Het Hof heeft hieromtrent als volgt overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2005: "Klachten tegen notarissen en kandidaat-notarissen behoren ingevolge artikel 99, eerste lid, van de Wet op het notarisambt schriftelijk te worden ingediend bij de kamer van toezicht, waarna de in de volgende leden van deze wetsbepaling en - eventueel - de in de artikelen 101 e.v. Wna genoemde procedure volgt. Met betrekking tot dit wettelijk stelsel is niet te verenigen dat een nieuwe klacht wordt ingediend tijdens de behandeling van een reeds eerder ingediende klacht en dat daarop wordt beslist zonder dat de wettelijke voorschriften van artikel 99 en 101 e.v. Wna worden gevolgd. In de bestreden beslissing van de kamer ligt het oordeel besloten dat op de hier bedoelde klacht niet behoefde te worden beslist. Dit oordeel is juist gelet op hetgeen hiervoor is overwogen."
Gelet op het voorgaande is de Kamer van oordeel dat klager zijn klacht over de door de notaris gebruikte bewoordingen in het verweerschrift in de vorige klachtprocedure in de onderhavige procedure aan de orde kan stellen.
5.3 De Kamer is echter van oordeel dat de klacht niet kan leiden tot het ermee beoogde doel. De notaris heeft in zijn verweerschrift het gevoel weergegeven dat de kandidaat-notaris had bij voormeld telefoongesprek met klager. De notaris heeft dit gevoel van de kandidaat-notaris omschreven als "onheuse bejegening". Naar het oordeel van de Kamer hoeft de notaris zich voor deze omschrijving in zijn verweerschrift niet te verantwoorden. De Kamer zal de klacht dan ook als zijnde van onvoldoende gewicht niet-ontvankelijk verklaren.
Ten overvloede overweegt de Kamer dat ook indien de klacht ontvankelijk zou zijn, niet geoordeeld zou kunnen worden dat er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar gedrag van de zijde van de notaris. Een notaris mag zich verweren tegen een tegen hem ingediende klacht en heeft hierbij een bepaalde vrijheid. De Kamer is van oordeel dat de notaris de grenzen van deze vrijheid niet heeft overschreden. De door hem gebruikte bewoordingen waren niet excessief, noch onnodig grievend of anderszins onwelvoeglijk.
De Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Leeuwarden:
- verklaart de klacht niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is genomen te Leeuwarden door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzitter, mr. J.C.G. Leijten, J.E. Huisman, mr. E.M.W. de Lange, leden, en mr. H.J. Hettema, plaatsvervangend lid, bijgestaan door mr. M.J.C. ten Hoopen, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2006.
De beslissing is verzonden op
Binnen dertig dagen na de dag van verzending van de aangetekende brief waarin van bovenstaande beslissing wordt kennisgegeven, kan hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld. Dit dient te geschieden door middel van een verzoekschrift bij de griffie van het Gerechtshof te Amsterdam, Prinsengracht 436, correspondentieadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.