ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2023

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
696/2006 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste voorlichting door notaris inzake hypothecaire inschrijving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Maastricht. Klaagster, die in deze procedure als appellante optreedt, heeft een klacht ingediend tegen notaris mr. [Y] wegens onjuiste voorlichting en communicatie met betrekking tot hypothecaire inschrijvingen. De klacht betreft met name de doorhaling van een tweede hypotheek en de wijze waarop de notaris klaagster heeft voorgelicht over de gevolgen van de akte van 28 oktober 1999. Het hof heeft vastgesteld dat de notaris klaagster onjuist heeft voorgelicht over de doorhaling van de tweede hypotheek, wat heeft geleid tot een waarschuwing voor de notaris. Het hof oordeelde dat klaagster niet ontvankelijk was in haar eerste klachtonderdeel, omdat zij dit te laat had ingediend. Het tweede klachtonderdeel, dat betrekking had op de doorhaling van de eerste hypothecaire inschrijving, werd als ontvankelijk beschouwd, maar het hof oordeelde dat de notaris niet tuchtrechtelijk verwijtbaar was, aangezien de doorhaling het gevolg was van een vergissing. Het hof vernietigde de beslissing van de kamer van toezicht voor wat betreft de ontvankelijkheid van de klacht en legde de maatregel van waarschuwing op aan de notaris, terwijl de overige klachtonderdelen ongegrond werden verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 15 maart 2007 in de zaak onder rekestnummer 696/2006 NOT van:
[X],
wonende te [plaats],
APPELLANTE,
t e g e n
MR. [Y],
notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde: mr. S. Colsen.
1. Het geding in hoger beroep
Van de zijde van appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 4 mei 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Maastricht, verder te noemen de kamer, van 5 april 2006, waarbij de klacht tegen geïntimeerde, hierna te noemen de notaris, deels niet ontvankelijk en voor het overige ongegrond is verklaard.
1.2. Van de zijde van de notaris is op 31 augustus 2006 een verweerschrift ingediend ter griffie van het hof.
1.3. Op 2 juni 2006 is een aanvullend rekest van de zijde van klaagster ter griffie van het hof ingekomen.
1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2007. Klaagster is verschenen als mede de notaris en zijn gemachtigde. Allen hebben het woord gevoerd, de gemachtigde van de notaris aan de hand van een pleitnota.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. Beoordeling van de bestreden beslissing
Het hof kan zich niet verenigen met de beslissing van de kamer, met uitzondering van de vaststelling van de feiten, en zal deze beslissing derhalve in zoverre vernietigen.
4. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
5. Het standpunt van klaagster
5.1. Klaagster verwijt de notaris dat hij haar belangen onvoldoende heeft behartigd door haar over de inhoud van de akte van 28 oktober 1999 en de gevolgen daarvan in het ongewisse te laten.
5.2. Voorts maakt klaagster de notaris het verwijt dat hij zonder haar toestemming de eerste hypothecaire inschrijving ten behoeve van de bank per 14 juni 2002 heeft doorgehaald.
5.3. Bovendien wordt de notaris verweten dat hij ondanks toezeggingen niet is overgegaan tot doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving ten behoeve van de vader van klaagster.
5.4. Ten slotte verwijt klaagster de notaris dat hij haar onvoldoende heeft voorgelicht en onvoldoende overleg met haar heeft gepleegd.
6. Het standpunt van de notaris
6.1. De notaris betwist de stellingen van klaagster gedeeltelijk en verweert zich als volgt.
6.2. De notaris heeft ten aanzien van het klachtonderdeel betreffende de belangenbehartiging van klaagster tijdens het passeren van de hypotheekakte op 28 oktober 1999, naar voren gebracht dat hij klaagster en haar vader mededeling heeft gedaan van de zakelijke inhoud van de akte. In dat verband is de bedoeling van de hypotheek genoemd, alsmede de hoofdsom. Klaagster heeft er toen blijk van geven zich bewust te zijn van de inhoud van de akte.
6.3. De notaris heeft voorts met betrekking tot het klachtonderdeel dat ziet op de doorhaling van de eerste hypothecaire inschrijving ten behoeve van de ING Bank, verder te noemen: de bank, per 14 juni 2002, betoogd dat dit abusievelijk is veroorzaakt door een van zijn medewerkers. Deze medewerker heeft de royementsvolmacht die naar het kantoor van de notaris is gestuurd bij brief van12 augustus 1999, op enig moment aan de bank geretourneerd, waarna de bank in reactie hierop bij fax van 11 februari 2002 een getekende volmacht tot algehele doorhaling van die inschrijving aan de medewerker heeft doen toekomen. Als gevolg hiervan heeft de notaris de eerste hypothecaire inschrijving ten behoeve van de bank per 14 juni 2002 doorgehaald. Op 24 maart 2004 werd deze vergissing bekend, waarna de notaris in overleg met klaagster zorg heeft gedragen voor herinschrijving van de eerste hypotheek. Op 31 maart 2004 is de rectificatieakte gepasseerd.
6.4. De notaris kan erkennen dat klaagster hem heeft verzocht zorg te dragen voor doorhaling van de tweede hypothecaire doorhaling en dat hij hiertoe niet is overgegaan. Klaagster heeft hiervan af gezien toen de notaris haar er op wees dat hij hiertoe een door de vader van klaagster ondertekende royementsvolmacht behoefde, als mede een opgave van haar vader van het restant van de schuld. De notaris heeft in dat verband naar voren gebracht dat zonder een dergelijke volmacht hij onmogelijk voor doorhaling kan zorgdragen.
6.5. De notaris is voorts van mening dat hij klaagster voldoende heeft voorgelicht en voldoende met haar heeft overlegd. De notaris heeft klaagster een aantal malen op zijn kantoor ontvangen met betrekking tot de abusievelijke doorhaling van de hypotheek. Ook heeft hij telefonisch contact met haar gehad en heeft hij gereageerd op de brief van 7 juli 2004 van de advocaat van klaagster.
7. De beoordeling
7.1. Het hof is van oordeel dat klaagster in het eerste klachtonderdeel niet kan worden ontvangen nu klaagster dit klachtonderdeel na het verstrijken van de termijn zoals genoemd in artikel 99 lid 12 van de wet op het notarisambt, verder: Wna, heeft ingediend. De termijn is aangevangen op de dag na de datum van het passeren van de akte, derhalve 29 oktober 1999 en vervallen na drie jaren, op 29 oktober 2002. Klaagster heeft pas op 27 september 2005 haar klacht ingediend, zodat klaagster niet kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel.
7.2. Dat geldt evenwel niet voor het klachtonderdeel dat ziet op de doorhaling van de eerste hypothecaire inschrijving door de notaris ten behoeve van de bank. Klaagster heeft onweersproken gesteld dat zij pas naar aanleiding van een ander aan te kopen registergoed in maart 2004 op de hoogte werd gesteld van de doorhaling van de eerste hypotheek op 14 juni 2002. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel gaat het hof uit van de datum van het faxbericht te weten 24 maart 2004, waarin de notaris de bank meldt dat hij zal zorgdragen voor rectificatie van de doorhaling, na telefonisch contact met klaagster. Een terzake voor 24 maart 2007 ingediende klacht is derhalve ontvankelijk. Klaagster heeft op 27 september 2005, en dus wat dit klachtonderdeel betreft tijdig, haar klacht ingediend. Het hof is dienaangaande van oordeel dat de notaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de doorhaling ongewenst was en berustte op een te zijnen kantore gemaakte vergissing. De notaris heeft direct hierop gereageerd door middel van de akte van rectificatie van 31 maart 2004. In dat licht bezien is het hof van oordeel dat de fout de notaris niet tuchtrechtelijk aangerekend kan worden. Het hof acht het klachtonderdeel ongegrond.
7.3. Met betrekking tot het derde klachtonderdeel is het hof met de notaris van mening dat hij zonder een ondertekende royementsvolmacht en opgave van de restantschuld door de vader van klaagster niet tot doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving over kon gaan. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
7.4. Het klachtonderdeel met betrekking tot de gebrekkige voorlichting en communicatie tussen klaagster en de notaris is ontvankelijk voor zover het de betrekkingen tussen de notaris en klaagster vanaf 27 september 2002 betreft en is naar het oordeel van het hof terecht door klaagster voorgedragen.
De notaris heeft klaagster onjuist voorgelicht inzake de doorhaling van de tweede hypotheek. Het faxbericht van 24 maart 2004 aan de bank waarvan de tekst - voor zover van belang - luidt:
“Tevens zullen wij zorgdragen voor doorhaling van de hypothecaire inschrijving t.b.v. de heer A.E. [X] en t.l.v. mevrouw A.H. [X] (ingeschreven de dato 29 oktober 1999, in deel 10696 nummer 60), zulks naar aanleiding van het telefoongesprek met mevrouw [X] van hedenmiddag.”
Op grond van dit bericht mocht klaagster er op vertrouwen dat de notaris zorg zou dragen voor de doorhaling van de hypotheek. Ook op latere brieven - van onderscheidenlijk 7 juli en 26 juli 2004 - die op deze situatie betrekking hebben en waarin de advocaat van klaagster om nadere uitleg vraagt, heeft de notaris niet dan wel onvoldoende gereageerd. De brief van klaagster van 4 mei 2005 aan de notaris waarin klaagster wederom aandacht vraagt voor het probleem wordt eveneens niet afdoende beantwoord. Dit alles leidt er toe dat het hof de klacht gegrond acht. Het hof acht de handelwijze van de notaris dermate laakbaar dat het hof de maatregel van waarschuwing passend en geboden acht.
7.5. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
7.6. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
8. De beslissing
Het hof:
- vernietigt de beslissing van de kamer 5 april 2006 behoudens ten aanzien van de daarin vervatte vaststelling van de feiten, en, opnieuw rechtdoende:
- verklaart klaagster niet ontvankelijk in het klachtonderdeel zoals genoemd in rubriek 7.1;
- verklaart het klachtonderdeel zoals genoemd in rubriek 7.4. gegrond;
- legt de notaris de maatregel van waarschuwing op;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, A.D.R.M. Boumans en C.P. Boodt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 15 maart 2007 door de rolraadsheer.
DE KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN KANDIDAAT-NOTARISSEN TE MAASTRICHT
N 05/123
De kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen voormeld heeft de volgende beslissing genomen inzake de klacht van:
mw. A.H. [X],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: klaagster;
tegen:
mr. [Y],
notaris te [plaats],
hierna te noemen: de notaris.
1. Het verloop van de procedure
Bij schrijven van 24 september 2005 heeft klaagster een klacht ingediend tegen de notaris. Aan het klachtschrijven zijn bijlagen gehecht. Bij brief van 10 november 2005 heeft mw. mr. M. Groen (advocate te Amsterdam) namens de notaris een verweerschrift ingediend. Aan het verweerschrift zijn producties gehecht.
Op 22 maart 2006 heeft de kamer de klacht behandeld. Verschenen zijn klaagster, vergezeld door de heer [W] en bijgestaan door mr. J.W. Pieters (advocaat te Geleen), alsmede de notaris, bijgestaan door mr. Groen voornoemd, die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nog een pleitnota heeft overgelegd.
Na afloop van de behandeling is partijen medegedeeld dat zij binnen enkele weken de beslissing van de kamer tegemoet kunnen zien.
2. De vaststaande feiten
2.1 Bij de beoordeling van de onderhavige klacht gaat de kamer uit van het volgende.
2.2 Klaagster is eigenaresse van het woonhuis met tuin en verdere aanhorigheden aan de [adres] (hierna: het pand). Het pand is bezwaard met een recht van hypotheek ten behoeve van de ING Bank (hierna: de bank), zulks tot meerdere zekerheid voor de betaling van hetgeen de bank uit hoofde van een aan klaagster verstrekte geldlening van in totaal f 400.000,00 van haar te vorderen heeft. Wegens haar verblijf in Italië heeft klaagster haar broer op 22 juni 1999 gevolmachtigd om het pand te verkopen. Daar zich een potentiële koper voor het pand had gemeld, heeft de notaris de bank op 3 augustus 1999 verzocht een aflossingsnota van de hypothecaire geldlening van klaagster op te maken. Bij brief van 12 augustus 1999 heeft de bank de notaris de verzochte aflossingsnota doen toekomen met een royementsvolmacht onder opschortende voorwaarde van betaling. Uiteindelijk heeft de verkoop van het pand geen doorgang gevonden.
2.3 Daarop heeft de vader van klaagster de notaris verzocht een conceptakte op te stellen voor een door klaagster ten behoeve van haar vader te vestigen (krediet)hypotheek op het pand
“tot het beloop van de som van (...) (f 350.000,00), bovendien tot een beloop van (...)
(f 122.500,00), tot verhaal van hetgeen de schuldeiser te vorderen mocht hebben ter zake van over de gehele schuld van onderzetter aan de schuldeiser over het lopende jaar en de twee voorafgaande jaren verschuldigd geworden en eventueel reeds in rekening gebrachte rente en terzake van kosten, al hetwelk de schuldeiser verklaarde te aanvaarden.”
Bij schrijven van 25 oktober 1999 heeft de notaris bedoelde conceptakte aan de vader van klaagster doen toekomen. Drie dagen later, te weten op 28 oktober 1999, hebben klaagster en haar vader bedoelde akte ondertekend.
2.4 Bij faxschrijven van 11 februari 2002 heeft de bank de notaris een getekende volmacht tot algehele doorhaling van de (eerste) hypothecaire geldlening doen toekomen, nadat zij de door haar bij brief van 12 augustus 1999 aan de notaris toegezonden royementsvolmacht (zie hiervoor onder 2.2) geretourneerd had gekregen. Vervolgens heeft de notaris de (eerste) hypothecaire inschrijving per
14 juni 2002 doorgehaald. Op dat moment was de uit hoofde van de lening bestaande restschuld van klaagster aan de bank nog niet afgelost.
2.5 Bij brief van 24 maart 2004 heeft de notaris de bank bevestigd spoedig zorg te dragen voor de herinschrijving/rectificatie van het (eerste) recht van hypotheek ten behoeve van de bank. De notaris heeft daaraan toegevoegd dat hij zal zorgdragen voor doorhaling van de (tweede) hypothecaire inschrijving ten behoeve van de vader van klaagster. Daarop is bij akte van rectificatie van 31 maart 2004 de doorhaling van de (eerste) hypothecaire inschrijving ongedaan gemaakt. Bij brief 2 juni 2005 heeft de notaris de bank bericht dat hij een royementsvolmacht ter zake de (tweede) hypothecaire inschrijving zal laten opmaken, zulks echter uitsluitend op verzoek van de vader van klaagster. Een afschrift van die brief is verzonden naar onder meer de toenmalige advocaat van klaagster, mr. G.B. van Soerland. Doorhaling van de (tweede) hypothecaire inschrijving heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
3. De inhoud van de klacht en de reactie van de notaris daarop
3.1 De klacht van klaagster komt kort gezegd neer op het volgende. Klaagster verwijt de notaris ten eerste dat hij haar belangen onvoldoende heeft behartigd door haar over de inhoud van de akte van 28 oktober 1999 en de gevolgen daarvan in het ongewisse te laten. Voorts maakt klaagster de notaris het verwijt dat hij zonder haar toestemming de eerste hypothecaire inschrijving ten behoeve van de bank per 14 juni 2002 heeft doorgehaald. Ten derde beticht klaagster de notaris ervan dat hij ondanks toezeggingen daartoe niet is overgegaan tot doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving ten behoeve van de vader van klaagster. Tot slot klaagt klaagster erover dat de notaris haar in het algemeen (bewust) onvoldoende heeft voorgelicht en dat van de zijde van de notaris onvoldoende is gecommuniceerd.
3.2 De notaris heeft de klacht van klaagster gemotiveerd weersproken, waartoe kortheidshalve wordt verwezen naar het verweerschrift alsmede naar hetgeen hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling mede aan de hand van de overgelegde pleitnota heeft doen stellen. Het verweer van de notaris zal hierna bij de beoordeling van de klacht aan de orde komen.
4. De beoordeling van de klacht
4.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de klacht tegen de notaris, gezien het tijdstip van indiening, ontvankelijk is. De kamer dient de ontvankelijkheid van de klacht te beoordelen aan de hand van het bepaalde in artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt (hierna: Wna). Ingevolge dit artikel kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaar na de dag waarop de tot klachtgerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen.
4.2 Bij de kamer is op 27 september 2005 de klacht van klaagster binnengekomen. Deze klacht bevat een viertal onderdelen, die weliswaar alle in verband staan met de door klaagster ondertekende akte van 28 oktober 1999, maar ieder op zich betrekking hebben op verschillende handelwijzen van de notaris.
4.3 Het eerste klachtonderdeel heeft betrekking op het handelen van de notaris als instrumenterend notaris ter zake van de akte van (krediet)hypotheek van 28 oktober 1999. Bij het passeren van die akte, waarin is neergelegd dat klaagster te haren laste een (tweede) hypotheek ten behoeve van haar vader op het pand vestigt, was klaagster aanwezig. Klaagster heeft de akte uiteindelijk ook mede ondertekend. Gelet hierop heeft klaagster kennis genomen dan wel kennis kunnen nemen van de inhoud van die akte. De hiervoor in 4.1 genoemde termijn van drie jaren is dan ook op de dag na het passeren van de akte aangevangen, zijnde 29 oktober 1999, zodat klaagster pas na het verstrijken van deze termijn haar klacht heeft ingediend. Daaraan doet niet af dat klaagster heeft gesteld dat zij pas op 24 maart 2004 – op die dag zou de leveringsakte betreffende het nieuwe woonhuis van klaagster worden gepasseerd bij notaris [S] te [plaats] – was doordrongen geraakt van de inhoud van de akte en de gevolgen daarvan. Het eerste klachtonderdeel is derhalve niet ontvankelijk.
4.4 Ten overvloede overweegt de kamer dat zij dit klachtonderdeel, indien het wel ontvankelijk zou zijn geweest, als ongegrond zou hebben gekwalificeerd. Vooropgesteld zij dat aan klaagster moet worden toegegeven dat het geen verstandige keuze van de notaris is geweest om de conceptakte alleen aan het hem bekende adres van de vader van klaagster ([adres]) te sturen en niet tevens aan klaagster zelf. Dat klaagster op dat moment in Italië verbleef en de akte kennelijk op korte termijn moest worden gepasseerd – de brief met de conceptakte is gedateerd op 25 oktober 1999, de akte is op 28 oktober 1999 gepasseerd – maken dat niet anders. Immers, gesteld noch gebleken is dat de notaris niet de mogelijkheid had om de conceptakte ook aan klaagster te versturen en de akte op een latere datum te passeren. De notaris kan echter niet worden tegengeworpen dat hij klaagster bij het passeren van de akte in het ongewisse zou hebben gelaten over de inhoud ervan. Wat er ook zij dit verwijt, het stuit naar het oordeel van de kamer reeds af op het enkele, reeds hiervoor onder 4.3 aangestipte feit dat klaagster bij het passeren van de akte aanwezig is geweest en de akte heeft ondertekend, te meer nu zij met die ondertekening heeft erkend
“(...) van de inhoud van de akte te hebben kennisgenomen en met de inhoud in te stemmen” (conceptakte, p. 5, bijlage 9 bij klachtschrijven).
Uit een en ander volgt dan ook dat de notaris niet kan worden verweten dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
4.5 De kamer merkt nog op dat in de (door klaagster ondertekende) akte ook is vermeld dat klaagster heeft verklaard voor het verlijden van de akte een conceptakte te hebben ontvangen. Echter, nu de notaris heeft erkend dat zulks niet het geval is geweest, is, anders dan ten aanzien van de kennisneming van en de instemming met de inhoud van de akte door klaagster, in deze komen vast te staan dat klaagster geen conceptakte heeft ontvangen.
4.6 Het tweede klachtonderdeel heeft betrekking op de doorhaling door de notaris van de eerste hypothecaire inschrijving ten behoeve van de bank per 14 juni 2002. Wat betreft de ontvankelijkheid van dit onderdeel overweegt de kamer dat de hiervoor in 4.1 genoemde termijn van drie jaren een aanvang heeft genomen op de dag na de doorhaling van de eerste hypothecaire inschrijving, zijnde
15 juni 2002, zodat klaagster pas na het verstrijken van deze termijn haar klacht heeft ingediend. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve niet ontvankelijk.
4.7 Ook te dezen overweegt de kamer ten overvloede dat zij dit klachtonderdeel, indien het wel ontvankelijk zou zijn geweest, als ongegrond zou hebben gekwalificeerd, nu de notaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de doorhaling op een vergissing berustte. Die vergissing is hierdoor veroorzaakt dat de door de bank bij brief van 12 augustus 1999 toegezonden royementsvolmacht abusievelijk is teruggestuurd naar de bank, waarna de bank de notaris bij faxschrijven van 11 februari 2002 een getekende volmacht tot algehele doorhaling van de hypothecaire geldlening heeft doen toekomen en de notaris naar aanleiding hiervan is overgegaan tot doorhaling van die hypothecaire inschrijving. In dit licht kan deze vergissing naar het oordeel van kamer dan ook slechts als onfortuinlijk worden aangemerkt en is zij derhalve niet van dien aard dat kan worden geconcludeerd tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de notaris. Zulks klemt temeer, nu de notaris op het moment dat hij door klaagster op deze vergissing is gewezen meteen actie heeft ondernomen met zijn aan de bank gerichte schriftelijke verzoek van 24 maart 2004, hetgeen heeft geresulteerd in ongedaanmaking van de doorhaling bij akte van rectificatie van 31 maart 2004.
4.8 Het derde klachtonderdeel heeft betrekking op de weigering van de notaris om over te gaan tot doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving ten behoeve van de vader van klaagster. Dit klachtonderdeel is, gelet op het feit dat de gestelde weigering eerst speelt na de hiervoor genoemde datum van 24 maart 2004, ontvankelijk.
4.9 Bij brief van 7 mei 2004 heeft de bank klaagster het aan de bank gerichte schrijven van de notaris van 24 maart 2004 doen toekomen. In laatstgenoemde brief aan de bank heeft de notaris geschreven:
“Tevens zullen wij zorgdragen voor doorhaling van de hypothecaire inschrijving t.b.v. A.E. [X] en t.l.v. mevrouw A.H. [X] (...), zulks naar aanleiding van het telefoongesprek met mevrouw [X] van hedenmiddag.”
Gelet hierop en in samenhang met het telefonisch onderhoud dat klaagster op 24 maart 2004 met de notaris heeft gehad, waarin de notaris klaagster naar haar zeggen een soortgelijke toezegging zou hebben gedaan, heeft de notaris naar het oordeel van de kamer bij klaagster de verwachting kunnen wekken – en kennelijk ook gewekt – dat doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving zou plaatsvinden. Dat de notaris die verwachting op dat moment niet kon waarmaken, nu voor een dergelijke doorhaling een door de schuldeiser – in casu: de vader van klaagster – ondertekende royementsvolmacht en een opgave van de restschuld vereist is, had de notaris zich naar het oordeel van de kamer beter moeten realiseren. Hij had jegens klaagster dan ook het voorbehoud moeten maken dat doorhaling eerst plaats zou kunnen vinden op de hiervoor genoemde voorwaarden. Dat de notaris op dat moment dat voorbehoud niet heeft gemaakt, kan hem dan ook worden tegengeworpen. De vraag of zulks tuchtrechtelijk verwijtbaar is, moet echter ontkennend worden beantwoord. Immers, in het licht van de akte van 28 oktober 1999 had klaagster moeten weten dat zij als schuldenaar een (krediet)hypotheek ten behoeve van haar vader heeft gevestigd, waaraan eerst met toestemming van hem als schuldeiser een einde kan worden gemaakt. Voorts heeft de notaris, toen hem was gebleken dat klaagster in deze een verkeerde voorstelling van zaken had, klaagster eerst telefonisch en later schriftelijk (brief d.d. 2 juni 2005 van de notaris aan de bank, prod. 12 bij verweerschrift) ervan in kennis gesteld dat hij een ondertekende royementsvolmacht van de vader van klaagster en een opgave van de restschuld van klaagster nodig had om tot doorhaling te kunnen overgaan. Het derde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
4.10 Het laatste klachtonderdeel betreft de wijze van voorlichting en communicatie van de zijde van de notaris. Dit klachtonderdeel is ontvankelijk, voor zover het gaat om het handelen van de notaris vanaf 27 september 2002 (zie hiervoor onder 4.2).
4.11 Naar het oordeel van de kamer heeft klaagster onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de notaris kan worden verweten dat hij klaagster onvoldoende heeft voorgelicht en onvoldoende met klaagster heeft gecommuniceerd. Weliswaar heeft klaagster het gelijk aan haar zijde waar zij heeft gesteld dat het op de weg van de notaris had gelegen om sneller te reageren op de brieven van haar advocaat van 5 juli 2004 respectievelijk 26 juli 2004, maar nu de notaris bij schrijven van 29 juli 2004 uitvoerig heeft gereageerd op bedoelde brieven, is naar het oordeel van de kamer geen sprake van onvoldoende voorlichting of onvoldoende communicatie. Zulks geldt evenzeer voor het schrijven van klaagster aan de notaris van 4 mei 2005. Naar het oordeel van de kamer is de schriftelijke reactie van de notaris hierop van 24 mei 2005 ongelukkig, maar nu niet van een min of meer structureel karakter van deze wijze van voorlichting en communicatie binnen de tussen klaagster en de notaris bestaande verhouding kan worden gesproken, mist deze klacht voldoende grondslag. Behalve het schrijven van de notaris aan de bank van 2 juni 2005, waarvan een afschrift is gezonden naar de advocaat van klaagster, neemt de kamer daarbij meer in het algemeen in aanmerking dat klaagster aanvankelijk in Italië verbleef en dat klaagster en de notaris wel frequent telefonisch contact hebben gehad. Ook het vierde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
4.12 Al het vorenoverwogene brengt met zich dat de eerste twee klachtonderdelen niet ontvankelijk zijn en dat het derde en vierde klachtonderdeel ongegrond zijn.
4. Uitspraak
De kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Maastricht:
verklaart klaagster niet ontvankelijk in het eerste en het tweede klachtonderdeel (zie 4.3 en 4.6);
verklaart de klacht voor het overige ongegrond.
Aldus gegeven te Maastricht op 5 april 2006 door
mr. R.C.A.M. Philippart, voorzitter,
mr. R.P.G. Houterman en mr. C.L.J.R. Douven, kroonleden,
mr. M.M.L.H. Voncken en mr. C.J. Leussink, notarisleden,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J.M. Provaas, secretaris.