ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ5876

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600182
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete bij overdracht van goederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die door de inspecteur van de Belastingdienst aan de besloten vennootschap Exploitatie Maatschappij X-B.V. is opgelegd. De naheffingsaanslag, die betrekking heeft op het tijdvak van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003, bedraagt € 209.638. Daarnaast is er een boete van 50% opgelegd wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. De rechtbank had eerder de boete verlaagd tot € 44.313, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De kern van het geschil draait om de vraag of de overdracht van een aantal minicontainers en een inzamelwagen onder artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 valt. Het Hof oordeelt dat dit niet het geval is, en dat de inspecteur ten onrechte een boete heeft opgelegd voor deze kwestie. Het Hof stelt vast dat de belanghebbende niet lichtvaardig heeft gehandeld, gezien de stand van de wetgeving ten tijde van de overdracht.

Echter, met betrekking tot de rentecomponent die in de huurtermijnen is begrepen, oordeelt het Hof dat de belanghebbende opzettelijk heeft gehandeld door deze niet in de omzetbelasting te betrekken. De inspecteur heeft terecht een boete van 50% opgelegd voor dit onderdeel. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de boete en stelt deze vast op € 94.022, waarbij het Hof de inspecteur in de proceskosten veroordeelt.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 06/00182
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/3316 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 4 april 2006 in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatie Maatschappij X- B.V. te Soest,
belanghebbende,
gemachtigde dr.R.,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2004 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 ten bedrage van € 209.638. Tegelijk met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een boete vastgesteld ten bedrage van € 104.819.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 25 juni 2005 het bezwaar afgewezen en heeft hij de naheffingsaanslag alsmede de boete gehandhaafd. Bij uitspraak van 4 april 2006, aan partijen verzonden op 6 april 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, heeft zij de uitspraak van de inspecteur inzake de boete vernietigd en de boete verminderd tot € 44.313. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 15 mei 2006, aangevuld bij brief van 12 juni 2006.
1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 10 juli 2006 een verweerschrift ingediend. Eveneens bij brief van 10 juli 2006 heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft hierop geantwoord op 26 juli 2006.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2006. Aldaar zijn toen verschenen namens belanghebbende dr.R., tot bijstand vergezeld van mr. J. en G., alsmede namens de inspecteur drs. A., vergezeld van J. en M.. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
2. Overwegingen
2.1. De feiten
Het Hof verwijst allereerst naar de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt het Hof, mede in aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, de volgende feiten vast.
2.1.1. Belanghebbende, opgericht bij akte van 18 april 1994, houdt zich bezig met de leasing en de verhuur van roerende zaken. Als zodanig is zij ondernemer in de zin van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (verder: de Wet). Belanghebbende heeft geen personeel. De dagelijkse leiding lag gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft bij W. (hierna: de directeur), een voormalige belastingadviseur.
2.1.2. Gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, verrichtte belanghebbende aan twee instellingen prestaties, te weten het ziekenhuis A te P, waaraan belanghebbende op grond van diverse contracten ziekenhuisapparatuur verhuurde, alsmede de gemeente B (verder: de gemeente), waarmee belanghebbende na te melden overeenkoms-ten gesloten had.
2.1.3. Op 20 december 1994 hebben belanghebbende en de gemeente een financieringsovereenkomst gesloten op basis waarvan de gemeente aan belanghebbende ten titel van lening voor een duur van tien jaren een bedrag van f 1.490.176 ter beschikking stelde, welk bedrag door belanghebbende diende te worden aangewend voor de financiering van een aantal minicontainers en een inzamelwagen c.a. (verder kortweg aangeduid als: de goederen).
In de bij deze financieringsovereenkomst gevoegde bijlage A is een aflossingsschema opgenomen met – voor zover van belang – de volgende inhoud:
Jaar Schuld bij aanvang rente per jaar (6,5%) aflossing per jaar totaal per jaar (achteraf) vervaldatums
1 1490.176,00 96.861,44 149.017,60 245.879,04 20.12.1995
2 1341.158,40 87.175,30 149.017,60 236.192,90 20.12.1996
3 1192.140,80 77.489,16 149.017,60 226.506,76 20.12.1997
4 1043.123,20 67.803,02 149.017,60 216.820,62 20.12.1998
5 894.105,60 58.116,88 149.017,60 207.134,48 20.12.1999
6 745.088,00 48.430,74 149.017,60 197.448,34 20.12.2000
7 596.070,40 38.744,60 149.017,60 187.762,20 20.12.2001
8 447.052,80 29.058,46 149.017,60 178.076,06 20.12.2002
9 298.035,20 19.372,32 149.017,60 168.389,92 20.12.2003
10 149.017,60 9.686,18 149.017,60 158.703,78 20.12.2004
2.1.4. Eveneens op 20 december 1994 heeft belanghebbende met de gemeente een overeenkomst van huur en verhuur gesloten (verder: de huurovereenkomst) op grond waarvan belanghebbende aan de gemeente de goederen aan de gemeente verhuurt, een en ander voor een periode van tien jaren. In deze overeenkomst is onder meer bepaald dat belanghebbende bij het aangaan van de huurovereenkomst alle fabrieksgaranties en aanspraken uit hoofde van tekortkomingen van de goederen aan de gemeente heeft overgedragen c.q. gecedeerd. Daarnaast dient de gemeente zorg te dragen voor het onderhoud van de goederen op basis van een onderhoudscontract en komen bovendien alle onderdelen die buiten de onderhouds- of garantievoorwaarden vallen voor rekening van de gemeente. Voorts is in de huurovereenkomst bepaald dat de gemeente zorgdraagt voor het verzekeren en verzekerd houden van de verhuurde goederen.
Omtrent de betalingen is in de huurovereenkomst bepaald dat de gemeente jaarlijks terstond na het einde van elk huurjaar een huurbetaling verschuldigd is zoals vermeld in de bij de overeenkomst behorende bijlage II, waarbij belanghebbende dient zorg te dragen voor tijdige facturering. De hier bedoelde bijlage II luidt, voor zover van belang, als volgt:
jaar Huur per jaar (inclusief BTW) vervaldatums
1 f. 245.879,04 20.12.1995
2 236.192,90 20.12.1996
3 226. 506,76 20.12.1997
4 216.820,62 20.12.1998
5 207.134,48 20.12.1999
6 197.448,34 20.12.2000
7 187.762,20 20.12.2001
8 178.076,06 20.12.2002
9 168.389,92 20.12.2003
10 158.703,78 20.12.2004
2.1.5. Voorts heeft belanghebbende, eveneens met dagtekening 20 december 1994, aan de gemeente een optie verleend tot aankoop van de goederen. In het daartoe door belanghebbende opgestelde geschrift is opgenomen dat indien de gemeente van de koopoptie gebruik wenst te maken, zij daarvan bij aangetekend schrijven belanghebbende kennis moet geven. De prijs waarvoor de optie kan worden uitgeoefend is als volgt bepaald:
“termijn Koopoptieprijs (inclusief BTW)
na 5 jaren huur f. 745.088,00
na 6 jaren huur - 595.070,40
na 7 jaren huur - 447.052,80
na 8 jaren huur - 298.035,20
na 9 jaren huur - 149.017,60”
2.1.6. Op 15 december 2002 heeft belanghebbende de gemeente een brief geschreven waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“Zoals u weet heeft de Gemeente een kooprecht ten aanzien van de bovengenoemde zaken (..). Dit kooprecht kan door de Gemeente worden uitgeoefend op 20 december van de jaren 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 (…)
Aangezien de vennootschap door verschillende oorzaken genoodzaakt is haar bedrijfsactiviteiten te beëindigen stellen wij voor dat de Gemeente per 20 dezer haar koopoptierecht uitoefent zodat de Gemeente volledig eigenaar wordt van de verhuurde zaken/goederen (…).
Wij hebben de afrekeningen die alsdan het gevolg zijn van deze procedure, te weten een factuur van de BV voor de overdracht van de zaken aan de Gemeente alsook een creditnota van de BV aan de Gemeente tot hetzelfde bedrag voor de nog openstaande schuld per 20 december 2002 hierbijgevoegd.
Zonder omgaand tegenbericht nemen wij aan dat u akkoord gaat met het vorenstaande, in welk geval de zaken/goederen, zoals hierboven bedoeld en omschreven in de overeenkomsten zijn geleverd en overgedragen. Wij verwijzen ten deze eveneens naar de bepalingen van de koopoptie-regeling d.d. 20 december 1994 (…).”
2.1.7. Bij de onder 2.1.6 aangehaalde brief zijn twee documenten gevoegd, elk gedateerd op 20 december 2002, te weten een factuur waarbij belanghebbende wegens “de leveringen van (GFT)containers en inzamelwagen” een totaalprijs van f 447.052,80, ofwel afgerond € 202.864 aan de gemeente in rekening brengt, en een door belanghebbende opgemaakte creditnota waarbij zij de gemeente voor hetzelfde bedrag “wegens aflsossing van de schuld uit hoofde van de financieringsovereenkomst d.d. 20 december 1994” crediteert.
2.1.8. Tot de stukken van het geding behoort een brief van 4 mei 2004 van de gemeente aan de inspecteur, waarin de gemeente desgevraagd aan de inspecteur mededeelt dat het originele contract met belanghebbende niet is gewijzigd, dat de koopoptie per 20 december 2002 voor een bedrag van € 202.864 is uitgeoefend en dat de rente tussentijds niet is aangepast.
2.1.9. In 2004 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Blijkens het daarvan op 21 september 2004 opgemaakte rapport heeft de inspecteur tijdens dat onderzoek vastgesteld dat belanghebbende de ter zake van de verhuur verschuldigde omzetbelasting niet volledig heeft voldaan. Zij heeft voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting het bedrag van de huur verminderd met het bedrag dat zij tezelfdertijd als rente ter zake van de lening aan de gemeente verschuldigd was. Voorts heeft de inspecteur tijdens het onderzoek vastgesteld dat belanghebbende – zijns inziens ten onrechte – geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan ter zake van de overdracht aan de gemeente van de goederen. Rekening houdend met een bedrag ter grootte van € 15.381 aan ten onrechte niet in aftrek in rekening gebrachte omzetbelasting heeft de inspecteur in het controlerapport de op te leggen naheffingsaanslag als volgt berekend:
Niet aangegeven belasting over huurtermijnen: € 192.629
Niet aangegeven belasting ter zake van overdracht goederen € 32.390
Te weinig in aftrek gebrachte voorbelasting € 15.381 -/ -
€ 209.638
In het controlerapport kondigt de inspecteur voorts gemotiveerd aan dat een vergrijpboete van 50% van het na te heffen bedrag aan omzetbelasting zal worden opgelegd wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften. De onder 1.1 bedoelde naheffingsaanslag is vervolgens opgelegd conform de conclusies uit het rapport van het boekenonderzoek.
2.2. Het geschil
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de prijs welke door belanghebbende voor de overdracht van de goederen is gefactureerd te worden gesplitst in een vergoeding voor de achtste huurtermijn enerzijds en de overdracht van de goederen anderzijds?
II. Vormt de overdracht van de goederen de overdracht van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 31 van de Wet?
III. Heeft de inspecteur terecht een boete van 50% opgelegd wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften?
2.3. Het oordeel van de rechtbank
2.3.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat op de overdracht van de goederen het bepaalde in artikel 31 van de Wet niet van toepassing is. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
“5.2. De overdracht behelst in het onderhavige geval (mini)containers en een inzamelwagen. Uit de overeenkomsten tussen eiseres (Hof: belanghebbende) en de gemeente van 20 december 1994 volgt dat bijbehorende rechten zoals fabrieksgaranties en aanspraken uit hoofde van onderhoudscontracten reeds bij de gemeente lagen en mitsdien geen deel uitmaakten van de latere overdracht. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van de overdracht van lichamelijke en eventueel ook onlichamelijke zaken, welke tezamen een onderneming of een deel van een onderneming vormen waarmee een autonome economische activiteit kan worden uitgeoefend. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 31 Wet OB niet op de onderhavige overdracht van toepassing. (…)”
2.3.2. Ten aanzien van de opgelegde boete inzake het niet voldoen van omzetbelasting over de rentecomponent die is begrepen in de huurtermijnen, heeft de rechtbank geoordeeld dat een boete van 25% geboden is en heeft daartoe – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“5.3. (…) Aan eiseres is een boete van 50% opgelegd omdat zij geen omzetbelasting heeft voldaan over de rente die was begrepen in huurbedragen die zij van haar afnemers heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank behoorde eiseres de nageheven omzetbelasting op aangifte te voldoen. Eiseres heeft dit ook niet betwist. Het niet-verantwoorde deel betreft de rentecomponent in de ontvangen huurtermijnen. Eiseres heeft deze handelwijze gerechtvaardigd met een beroep op afspraken waarvan zij het bestaan echter niet aannemelijk heeft kunnen maken. Aan eiseres kan worden toegegeven dat, conform het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35.311, BNB 2001/296, de rentecomponent onder omstandigheden niet noodzakelijkerwijs tot de vergoeding behoort. Van dergelijke omstandigheden is in casu echter niet gebleken. De genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden de rechtbank naar het oordeel dat, door geen omzetbelasting te voldoen over de in de huurtermijnen begrepen rentecomponent, sprake is van een aan opzet grenzende vorm van grove onachtzaamheid. Een boete van 25% (…) acht de rechtbank in dezen geboden.”
2.3.3. Voor zover de vastgestelde boete betrekking heeft op de niet terecht bevonden toepassing van artikel 31 van de Wet, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze boete in zoverre ten onrechte is opgelegd, overwegende dat:
“5.4. (…) Ten aanzien van dit punt was in geschil of artikel 31 Wet OB van toepassing was. De rechtbank acht het standpunt van eiseres weliswaar onjuist, maar wel pleitbaar. Verweerder heeft in zoverre dan ook ten onrechte een boete opgelegd.(…)”
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2.6. Overwegingen
2.6.1. Vaststaat dat de gemeente op grond van de huurovereenkomst op 20 december 2002 een bedrag van f 178.076,06 was verschuldigd aan belanghebbende. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat tussen belanghebbende en de gemeente nader is overeengekomen dat de gemeente bij het uitoefenen van de koopoptie per 20 december 2002 deze huurtermijn niet of niet volledig zou behoeven te betalen en dat zij daartegenover de goederen voor een hogere uitoefenprijs dan volgens het in 2.1.5 aangehaalde overzicht zou kopen. Nu de gemeente voorts in haar onder 2.1.8 vermelde brief heeft verklaard, aan welke verklaring het Hof geloof hecht, dat het originele contract niet is aangepast, gaat het Hof ervan uit dat contractspartijen per 20 december 2002 geen andere afwikkeling van de huur en van de uitoefening van de koopoptie voor ogen stond dan die welke is neergelegd in de tussen de gemeente en belanghebbende op 20 december 1994 gesloten overeenkomst(en).
2.6.2. Vaststaat dat de gemeente de goederen op 20 december 2002 op grond van de onder 2.1.5 bedoelde optieregeling kon kopen voor f 298.035,20. Gelet op het onder 2.6.1 overwogene heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat met de gemeente nader is overeengekomen dat de optieprijs op een hoger bedrag moet worden gesteld. Voorts staat vast dat de gemeente van de mogelijkheid tot koop op 20 december 2002 gebruik heeft gemaakt.
2.6.3. Vaststaat dat op grond van de financieringsovereenkomst belanghebbende op 20 december 2002 aan de gemeente aan rente f 29.058,46 en aan aflossing f 149.017,60 moest betalen en dat na betaling van rente en aflossing op 20 december 2002 een schuld van belanghebbende aan de gemeente resteerde van f 298.035,20.
2.6.4. Gelet op de vorenvermelde feiten en omstandigheden en hetgeen dienaangaande is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat de gemeente de goederen van belanghebbende voor een hogere prijs dan f 298.035,20 heeft gekocht. Veeleer is aannemelijk dat het aan de gemeente in rekening gebrachte bedrag van f 447.052,80 (€ 202.864) bestaat uit een bedrag van f 298.035,20 aan koopsom voor de goederen en f 149.017,60 aan huur (achtste huurtermijn). Het door de gemeente aan belanghebbende in rekening gebrachte bedrag bestaat dan voor f 298.035,20 uit aflossing van de resterende schuld en f 149.017,60 aan aflossing. Uit hetgeen belanghebbende ter zitting heeft verklaard leidt het Hof af dat tussen belanghebbende en de gemeente een bedrag van f 29.058,46 buiten beschouwing is gebleven. Dit bedrag is gelijk aan de door belanghebbende op 20 december 2002 verschuldigde rente. Kennelijk heeft belanghebbende dit bedrag, evenals in voorafgaande jaren, ook niet gerekend tot de huursom.
2.6.5. Uit het onder 2.6.4 overwogene volgt dat het op de factuur van belanghebbende van 20 december 2002 vermelde bedrag moet worden uitgesplitst in de vergoeding voor de overdracht van de goederen conform de overeengekomen uitoefenprijs na acht jaren huur, te weten f 298.035,20 (€ 135.242,47) en een vergoeding voor de verhuur van de goederen gedurende het achtste jaar van de huurperiode ad f 149.017,60 (€ 67.621,23).
2.6.6. Gelet op hetgeen onder 2.6.1 en 2.6.2 is overwogen, gaat het Hof in het navolgende ervan uit dat van de nageheven belasting een bedrag van (€ 135.242,47 x 19/119 =) € 21.593 betrekking heeft op de overdracht van de goederen en het resterende bedrag van € 188.045 is nageheven in verband met de overige correcties, waaronder het niet voldoen van omzetbelasting over de (rentecomponent uit de) in rekening gebrachte huurtermijnen.
2.6.7. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de overdracht van de goederen niet een overdracht van een algemeenheid van goederen vormt in de zin van artikel 31 van de Wet. Het Hof sluit zich daarbij aan bij de overwegingen van de rechtbank, als weergegeven onder 2.3.1 en voegt daar nog aan toe dat het feitelijke gebruik van de in geding zijnde goederen van meet af aan geschiedde door medewerkers van de gemeente als onderdeel van door de gemeente uit te voeren werkzaamheden, dat dit na de aankoop van de goederen niet anders is geworden en dat aldus niet kan worden gezegd dat sprake is van een handelszaak die of een overgedragen bedrijfsonderdeel dat door de gemeente wordt geëxploiteerd.
2.6.8. Met betrekking tot de boete van 50% die de inspecteur heeft vastgesteld ten aanzien van het ten onrechte toepassen van artikel 31 van de Wet op de overdracht van de goederen is het Hof van oordeel dat het standpunt van belanghebbende inzake de toepassing van artikel 31 van de Wet weliswaar onjuist is, maar dat niet kan worden gezegd dat zij door het standpunt in te nemen dat artikel 31 van de Wet van toepassing is, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar opzet of grove schuld te wijten is dat te weinig omzetbelasting is voldaan. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de overdracht – december 2002 – naar de toenmalige stand van de wetgeving voor de toepassing van artikel 31 van de Wet niet het zogeheten voortzettingsvereiste gold en dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen eerst met zijn arrest van 27 november 2003, Zita Modes, C-497/01, zich heeft uitgelaten over de reikwijdte van het (communautaire) begrip “algemeenheid van goederen”. Met de rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat de boete moet worden vernietigd voor zover zij is opgelegd over de ter zake van de overdracht van de goederen nageheven belasting.
2.6.9. Ook met betrekking tot het niet voldoen van omzetbelasting over de rentecomponent in de huurtermijnen heeft de inspecteur een boete van 50% opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat deze rentecomponent in de heffing had moeten worden betrokken. Het Hof volgt partijen hierin, nu dit standpunt juridisch correct is. Belanghebbende heeft bij het doen van de (suppletie-)aangiften niet de met de gemeente overeengekomen huurprijs tot uitgangspunt genomen, maar die prijs verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van de rente die belanghebbende tezelfdertijd verschuldigd was aan de gemeente uit hoofde van een met de gemeente gesloten financieringsovereenkomst. Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat deze handelwijze niet anders dan bewust kan zijn geweest. De afspraken waarop belanghebbende zich ter rechtvaardiging van haar handelwijze beroept, heeft zij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende door te handelen als zij gedaan heeft welbewust te weinig omzetbelasting voldaan of in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Aan dit oordeel kan niet afdoen het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35 311 (BNB 2001/296), nu de aan dat arrest ten grondslag liggende de feiten en omstandigheden op rechtens relevante punten afwijken van het onderhavige geval en naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet kan worden gezegd dat belanghebbende – gelet op de fiscale achtergrond van haar directeur – zich deze verschillen en de consequenties daarvan niet had behoeven te realiseren. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur bewezen dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting op aangifte is voldaan. Een boete van 50% acht het Hof onder de gegeven omstandigheden passend en geboden.
2.6.10. Zoals onder 2.6.5. is overwogen moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende ter zake van de achtste huurtermijn f 149.017,60 (€ 67.621,23) heeft ontvangen. Vaststaat dat ter zake geen omzetbelasting is voldaan. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende door aldus te handelen opzet moet worden verweten. Belanghebbende heeft weliswaar hier tegenovergesteld dat haar handelwijze is ingegeven door afspraken tussen de gemeente en belanghebbende, doch heeft het bestaan van dergelijke afspraken op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. In aanmerking nemende dat het belanghebbende bekend moet zijn geweest dat ter zake van de huurtermijnen omzetbelasting op aangifte dient te worden voldaan, zij deze belasting niet heeft voldaan en bovendien de achtste huurtermijn niet als zodanig aan de gemeente heeft berekend, doch heeft “verdisconteerd” in de factuur ter zake van de overdracht van de goederen, komt het Hof tot het oordeel dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Een boete van 50% te dezen acht het Hof passend en geboden.
2.7. Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het betreft de boete. Uit het onder 2.6.6 overwogene volgt dat van het bedrag van de nageheven omzetbelasting € 21.593 is toe te rekenen aan de toepassing van artikel 31 van de Wet en een bedrag van € 188.045 betrekking heeft op andere correcties. De boete dient derhalve te worden bepaald op 50% van € 188.045 ofwel € 94.022.
2.8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de opgelegde boete en verlaagt deze tot € 94.022;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 644 terzake van de procedure bij de rechtbank en wijst dat Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen en
- gelast de Staat het door de griffie van de rechtbank geheven griffierecht ad € 276 aan belanghebbende te voldoen.
Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en M.E. van Hilten, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 8 januari 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Samenvatting:
Het Hof oordeelt in navolging van de Rechtbank dat op de overdracht van een aantal minicontainers en een inzamelwagen niet artikel 31 van de Wet OB’68 van toepassing is. Een boete daarover acht het Hof echter niet op zijn plaats, nu – gelet op de stand van de wetgeving ten tijde van de overdracht – niet kan worden gezegd dat belanghebbende dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat haar grove schuld kan worden verweten. Met betrekking tot het buiten de berekening van omzetbelasting laten van de rentecomponent, begrepen in de huurtermijnen die belanghebbende ter zake van de verhuur van roerende goederen aan zijn afnemers berekende is het Hof van oordeel dat belanghebbende opzettelijk gehandeld heeft en dat de inspecteur terecht een boete van 50% heeft opgelegd.