GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 05/01298
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
X te Y,
belanghebbende,
gemachtigde mr. A (A Advocaten),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/2556 van de rechtbank Haarlem (verder: de rechtbank) van 3 november 2005 in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.781.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 8 juni 2005 de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 3 november 2005 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de gemachtigde hoger beroep ingesteld op 15 december 2005. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Ter zitting van 6 november 2006 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. Daarbij zijn verschenen belanghebbende en de gemachtigde, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Het proces-verbaal van deze zitting is aan de uitspraak gehecht.
Het Hof verwijst naar de feiten zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en die, aangevuld met enkele uit de stukken blijkende feiten, als volgt kunnen worden samengevat.
2.1.1. Belanghebbende bewoonde in 2001 met zijn echtgenote een huurwoning.
In 1990 was hij verhuisd van Bu-land naar Nederland. Rond dat moment van de verhuizing had hij schulden die voortvloeiden uit het verlies, geleden bij de verkoop van zijn eigen woning in Bu-land. Per ultimo 2000 bedroeg het totaal van deze "Buitenlandse schulden" € 284.425 en in 2001 heeft belanghebbende ter zake van deze schulden € 39.044 aan rente betaald.
2.1.2. In 1990/1991 heeft belanghebbende afspraken gemaakt met de Belastingdienst over de aftrek van de over de "Buitenlandse schulden" betaalde rente.
Nadien heeft hij de betaalde rente in eerste instantie onder de persoonlijke verplichtingen in aftrek gebracht bij de berekening van zijn belastbaar inkomen. De bevoegde inspecteur heeft de aangifte van belanghebbende tot en met het jaar 1998 zonder nader onderzoek gevolgd.
2.1.3. In zijn aangifte over de jaren 1999 en 2000 heeft belanghebbende de rente aangemerkt als rente van schulden aangegaan ter verwerving van een eigen woning.
In een brief van 13 november 2001 heeft de inspecteur belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn standpunt dat de in 1999 geldende bepalingen van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verhinderen dat er sprake zou kunnen zijn van aftrekbare rente tot het volledige bedrag. Bij het opleggen van de aanslag over het jaar 1999, gedagtekend 28 november 2001, heeft de inspecteur de in de aangifte opgenomen rente gedeeltelijk niet in aftrek aanvaard. In zijn bezwaarschrift voor dat jaar heeft belanghebbende zich beroepen op het bij hem gewekte vertrouwen en de inspecteur heeft bij zijn uitspraak van 15 februari 2002 de renteaftrek zonder nader contact met belanghebbende verleend.
Over het jaar 2000 heeft de inspecteur een aanslag opgelegd overeenkomstig de aangifte van belanghebbende en ook daarin heeft hij de opgevoerde aftrek van rente over de "Buitenlandse schulden" zonder nader contact met belanghebbende verleend.
In hoger beroep is enkel in geschil of het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat de rente over de "Buitenlandse schulden" ook voor 2001 in aftrek kan komen.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep op het vertrouwens-, het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel verworpen en geoordeeld dat de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met die in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 2 december 1998, nummer C-381/97 (BNB 1999/29), Belgocodex. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
2.4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.
2.5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de bepalingen van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) aftrek van enig bedrag van de over de "Buitenlandse schulden" betaalde rente niet mogelijk is. Voorts heeft belanghebbende bevestigd dat het de wetgever vrij staat het belastingregime te veranderen, zonder dat er in situaties als deze sprake moet zijn van wettelijke overgangsbepalingen. De gemachtigde heeft enkel verklaard dat de Belastingdienst in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, onder meer door voor een situatie als deze geen overgangsmaatregel te treffen.
2.5.2. Artikel 104 van de Grondwet bepaalt dat rijksbelastingen worden geheven uit kracht van een wet. Nu de wetgever bij de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 een regime heeft ingevoerd waarbij rente van schulden als nu in geschil, niet zijnde een eigenwoningschuld, niet meer ten laste van het inkomen kunnen worden gebracht en de wetgever niet heeft voorzien in overgangsbepalingen waarbij voor rente op bestaande schulden aftrek mogelijk bleef, bestaat voor de inspecteur geen verplichting om in strijd met de wettelijke regeling, enige aftrek te verlenen, nog daargelaten de vraag of hij daartoe bevoegd is.
2.5.3. De inwerkingtreding van de Wet IB 2001 heeft, voorzover hier van belang, niet geleid tot een hogere belastingschuld over enig jaar voor die inwerkingtreding. Er is dan ook geen sprake van terugwerkende kracht. Evenmin is sprake van schending van gemeenschapsrecht.
Reeds daarom kan het beroep van belanghebbende op het Belgocodex-arrest niet slagen.
2.5.4. Met partijen neemt het Hof aan dat belanghebbende kort na zijn verhuizing naar Nederland met de Belastingdienst afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de aftrekbaarheid van de rente ter zake van de "Buitenlandse schulden". De destijds geldende wettelijke bepaling (artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) kende geen beperking met betrekking tot de aftrekbaarheid van renten van dergelijke schulden. Onder deze omstandigheden was er voor de toenmalige inspecteur geen reden afspraken met belanghebbende te maken welke zouden strekken tot een ruimere aftrek dan uit de zojuist genoemde wetsbepaling voortvloeide. Een dergelijke strekking van de afspraken blijkt ook niet uit de weergave ervan in het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag over het jaar 1999.
Deze afspraken konden van belang zijn voor de toepassing van de wettelijke bepalingen, los van de vraag of het gehele bedrag van de betaalde rente aftrekbaar was gelet op de later ingevoerde wettelijke beperking tot een bedrag van f 10.404 (voor het jaar 1999) respectievelijk f 10.582 (voor het jaar 2000).
2.5.5. Gelet op de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 en de daarbij doorgevoerde stelselwijziging (zie 2.5.1 en 2.5.2) handelt de inspecteur niet in strijd met het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel indien hij in het geheel geen aftrek verleent voor de door belanghebbende in 2001 betaalde rente over de "Buitenlandse schulden".
Het feit dat belanghebbende met de inspecteur afspraken heeft gemaakt met betrekking tot de aftrekbaarheid van de rente over de "Buitenlandse schulden" doet daaraan niet af, nu belanghebbende niet heeft gesteld dat onderdeel van de afspraken zou zijn dat deze ook zouden gelden in geval er sprake zou zijn van een wetswijziging waardoor de aftrekbaarheid van de rente zou worden beperkt of zelfs uitgesloten (vergelijk Hoge Raad 1 juli 1998, BNB 1998/278).
2.5.6. In zijn bezwaarschrift voor het jaar 1999 heeft belanghebbende de door de inspecteur aangebrachte correctie op het aangegeven belastbaar inkomen bestreden met enkel een beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel en de inspecteur heeft bij zijn geautomatiseerd aangemaakte uitspraak het bezwaar gehonoreerd zonder enig nader contact met belanghebbende.
Voor het jaar 2000 heeft de inspecteur de aangifte van belanghebbende zonder nader contact met hem gevolgd.
Onder deze omstandigheden heeft de inspecteur bij belanghebbende niet het rechtens te honoreren vertrouwen gewekt dat de inspecteur ook na de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 de betaalde rente op de "Buitenlandse schulden" als aftrekbare rente in aanmerking zou nemen.
2.5.7. Voor het jaar 2003 heeft belanghebbende de over de "Buitenlandse schulden" betaalde rente als aftrekpost opgevoerd in zijn aangifte en de inspecteur heeft deze aangifte gevolgd.
Het enkel volgen van deze aangifte is echter geen reden om te spreken van rechtens te honoreren vertrouwen dat de inspecteur de aftrek ook voor eerdere jaren alsnog zou verlenen (vergelijk Hoge Raad 9 januari 2004, BNB 2004/125). De handelwijze van de inspecteur is in het licht van het door hem voor de jaren 2001 en 2002 ingenomen standpunt immers zozeer onbegrijpelijk, dat belanghebbende daaruit niet zonder meer heeft mogen afleiden dat de inspecteur dat standpunt verlaten had.
2.5.8. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht ongegrond heeft verklaard.
Het Hof ziet geen reden enige partij te veroordelen in de proceskosten.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, D.B. Bijl en O.B. Onnes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 2 januari 2007 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.