ECLI:NL:GHAMS:2006:BN6894

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
8/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake lease-overeenkomst minilab voor fotoontwikkeling met betrekking tot betalingsgeschil en crediteringen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep in een geschil over een lease-overeenkomst voor een minilab dat gebruikt werd voor het ontwikkelen en afdrukken van foto's. De zaak is een vervolg op een arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2005, waarin werd geoordeeld dat de rechtbank in Amsterdam essentiële stellingen van de appellant, Combi Huizen, niet had meegenomen in haar beoordeling. De appellant heeft in cassatie aangevoerd dat de hoogte van de door hem aan Spector Nederland B.V. te betalen hoofdsom van NLG 131.484,18 niet in overeenstemming is met de betalingen en crediteringen die hij heeft ontvangen. De Hoge Raad heeft deze klacht gegrond verklaard, wat heeft geleid tot de verwijzing naar het hof voor verder onderzoek.

Het hof heeft vastgesteld dat het debat over de uitleg van de overeenkomst gesloten is, maar dat er nog wel vragen zijn over de hoogte van de vorderingen van Spector. De appellant heeft in zijn verweer verschillende betalingen en crediteringen gepresenteerd, waartegenover Spector haar standpunt heeft gehandhaafd dat alle betalingen correct zijn verwerkt. Het hof heeft geconcludeerd dat de betalingen van de appellant voldoende zijn onderbouwd met bewijsstukken, terwijl het verweer van Spector onvoldoende gemotiveerd is. Het hof heeft Spector de gelegenheid gegeven om haar standpunt verder toe te lichten en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling.

In de beslissing van het hof is ook aandacht besteed aan de beëindiging van het onderhoudscontract met Spector, waarbij het hof oordeelt dat dit contract op 1 maart 1997 is geëindigd. Dit betekent dat de appellant na deze datum niets meer aan Spector verschuldigd was. De zaak is nog niet definitief afgerond, aangezien er nog bewijslevering moet plaatsvinden over de creditering en de hoogte van de vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
tevens handelende onder de naam Combi Huizen,
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. Q.A.L.M. Gijsbers,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPECTOR NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Zwijndrecht,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A.J. de Vries.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 De partijen worden hierna [appellant] en Spector genoemd.
1.2 De Hoge Raad heeft op 3 juni 2005 tussen partijen een arrest uitgesproken.
1.3 Bij genoemd arrest werd het in hoger beroep gewezen vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 28 april 2004 vernietigd. Het geding werd vervolgens verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
1.4 [Appellant] heeft Spector bij exploot van 21 oktober 2005 voor dit hof opgeroepen om voor dit hof te verschijnen om voort te procederen, aan welke oproep Spector gehoor gegeven heeft.
1.5 Partijen hebben het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding.
2. Behandeling van het hoger beroep
2.1 Deze zaak heeft een lange en gecompliceerde voorgeschiedenis.
[Appellant] heeft uiteindelijk in zijn beroep in cassatie aan de orde gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de door hem aan Spector te betalen hoofdsom (NLG 131.484,18) ongemotiveerd geen rekening is gehouden met door Spector verstrekte creditnota’s en met reeds door hem aan Spector betaalde bedragen. [Appellant] heeft toegelicht dat het hem in dit verband om andere bedragen gaat dan om de door hem betaalde NLG 49.000,- en NLG 85.000,-, waarvoor hij in reconventie betaling heeft gevorderd uit hoofde van onverschuldigde betaling.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht dat de rechtbank in deze kwestie zonder enige motivering is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [appellant] slaagt.
Voorts heeft [appellant] in zijn beroep in cassatie aan de orde gesteld dat onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd dat zijn onderhoudscontract met Spector niet al met ingang van 1 maart 1997 was geëindigd.
De Hoge Raad heeft ook ten aanzien van deze klacht geoordeeld dat deze gegrond is.
2.2 Het hof heeft beide kwesties alsnog te onderzoeken.
Voor de goede orde zij hier overwogen dat het debat gesloten is waar het gaat om de uitleg van de overeenkomst die aan het geschil van partijen ten grondslag ligt. Voor zover de door Spector gevorderde bedragen voortkomen uit haar, Spectors, uitleg van de overeenkomst vormen deze hierna voor het hof uitgangspunt.
2.3 In de inleidende dagvaarding, die dateert van 27 juni 1997, heeft Spector ten aanzien van de hoofdsom die [appellant] aan haar verschuldigd zou zijn gesteld dat [appellant] vanaf 1 maart 1996 een betalingsachterstand had laten ontstaan en dat deze was opgelopen tot NLG 44.208,53.
[Appellant] heeft bij conclusie van antwoord in conventie als productie 13 in het geding gebracht kopieën van de (veertiendaagse) facturen van Spector over de periode van 15 maart 1996 tot en met 28 februari 1998. Verder beroept hij zich op de toezegging van Spector om hem voor een bedrag van NLG 45.297,13 inclusief BTW te crediteren, ter ondersteuning van welke stelling hij zich beroept op een faxbericht van 3 september 1999 aan Combifoto Nederland (productie 15 conclusie van antwoord in conventie). Daarin staat te lezen dat Spector aan [appellant] op 31 augustus 1999 een onjuist aantal kliks in rekening bracht. Het juiste aantal kliks was 6.694 hetgeen, à NLG 0,211 per klik, een verschuldigd bedrag groot NLG 1.412,43 exclusief BTW oplevert, in plaats van het bedrag groot NLG 39.963,18 exclusief BTW. Tot slot heeft [appellant] zich beroepen op de creditering bij brief van 24 juli 1999 voor een bedrag van NLG 32.116,66 inclusief BTW, welke brief de toelichting bevat dat het onderhoudscontract was inbegrepen in de vaste kosten. De onderliggende creditfactuur gedateerd 30 juli 1999 vermeldt als toelichting: “Onderhoudscontract minilab – ACG 09” en “met terugwerkende kracht voor periode: 01/03/1996 tot 31/07/1999 bedrag onderhoudscontract= 8000 NLG x 3 jaar en 5 maanden” (productie 14 conclusie van antwoord in conventie).
2.4 Bij conclusie van repliek in conventie, die dateert van 16 februari 2000, heeft Spector haar eis vermeerderd tot in hoofdsom NLG 131.484,18 kennelijk inclusief BTW. Bij de berekening van dit bedrag zouden de gecrediteerde onderhoudskosten reeds verwerkt zijn, aldus Spector in punt 67 van haar conclusie.
Ter ondersteuning van het door haar gevorderde bedrag heeft Spector als productie 15 stukken in het geding gebracht. In de eerste plaats een stuk waarop een groot aantal facturen uit 1997, 1998 en 1999 wordt opgesomd met vermelding bij die facturen van bedragen. De lijst bevat bovendien zes bedragen die in mindering worden gebracht, gedateerd op 7 april 1998, 27 mei 1998, 29 juli 1998, 9 oktober 1998, 22 december 1998 en 7 juni 1999. De lijst sluit op bovengenoemd bedrag van NLG 131.484,18.
In de tweede plaats heeft Spector zich beroepen op vier overzichten van gefactureerde variabele en vaste kosten (telkens in Nederlandse guldens exclusief BTW), als volgt:
01/03/96 - 28/02/97, variabele kosten: 29.025, vaste kosten: 38.119,24
01/03/97 – 28/02/98, variabele kosten: 22.837, vaste kosten: 36.165,63
01/03/98 – 28/02/99, variabele kosten: 21.656, vaste kosten: 38.119,24
01/03/99 – 31/08/99, variabele kosten: 10.025, vaste kosten: 9.673,43
totaal, variabele kosten: 83.543, vaste kosten: 122.077,54
2.5 Bij conclusie van dupliek in conventie voert [appellant] daartegenover onder punt 19 aan dat Spector in haar overzicht ten onrechte slechts rekening houdt met zes betalingen. Hij beroept zich op de volgende betalingen:
NLG 79.628,87 (in 1996 en 1997)
NLG 2.019,98 (in 1998)
NLG 20.288,72 (in 1999)
NLG 5.654,36 (in 2000)
totaal NLG 107.591,93
en op de twee eerdergenoemde crediteringen:
NLG 32.116,66 (creditnota 30 juli 1999)
NLG 45.297,13 (fax 3 september 1999)
totaal NLG 77.413,79.
De betalingen uit 1996, 1997, 1998 en 1999 zouden blijken uit de kopieën van rekeningafschriften die door [appellant] bij conclusie van antwoord in conventie in het geding waren gebracht (productie 12).
2.6 Spector heeft haar standpunt gehandhaafd. Haars inziens zijn alle betalingen van [appellant] verwerkt in haar facturen. Haar administratieve systeem is zo ingericht dat alle deelbetalingen onmiddellijk in de uitstaande facturen worden verdisconteerd.
De creditering ten bedrage van NLG 32.116,66 zou niet juist zijn en [appellant] zou dat weten. Die creditering betreft slechts NLG 11.333,33 (conclusie van dupliek in reconventie onder 64). Een en ander zou blijken uit de bij die conclusie onder nummer 8 geproduceerde brief met bijlage, aldus Spector.
2.7 Gestaafd met bewijsstukken (producties 1k en 1l) heeft [appellant] zich bij memorie van grieven beroepen op de volgende betalingen en crediteringen (in Nederlandse guldens inclusief BTW):
39.380,83 (betaald in 1996)
40.248,04 (betaald in 1997)
30.713,68 (betaald in 1998)
30.660,76 (betaald in 1999)
32.204,66 (betaald in 2000)
totaal 173.207,97
32.116,66 (gecrediteerd in 1999)
45.297,13 (gecrediteerd in 1999)
totaal 77.413,79.
2.8 Bij memorie van antwoord heeft Spector haar verweer gehandhaafd. De hoofdsom zou tot een bedrag groot
NLG 131.484,18 onbetaald zijn gebleven. Spector verwijst ter ondersteuning naar haar producties 9 en 10.
2.9 Naar het oordeel van het hof zijn de betalingen waarop [appellant] zich beroept op zichzelf afdoende met bewijsstukken gestaafd. Daartegenover heeft het verweer van Spector als onvoldoende gemotiveerd te gelden.
Verder is het hof voorshands van oordeel dat de creditering groot NLG 45.297,13 onbetwist is gebleven.
De creditering groot NLG 32.116,66 is wel betwist, althans gedeeltelijk en wel tot een bedrag groot NLG 20.783,33. Gelet op de bij de creditering door Spector gegeven toelichting en het financiële debat dat tussen partijen al jaren gaande was ligt het niet aanstonds voor de hand te veronderstellen dat Spector medio 1999 een dergelijke vergissing zou begaan. In beginsel mag [appellant] haar dan ook houden aan de door haar, Spector, gedane mededeling. Spector legt ook niet uit waarom [appellant] op die mededeling van haar niet zou mogen vertrouwen. Tegen die achtergrond ligt het in beginsel op de weg van Spector haar stelling dat [appellant] wist dat de creditering gedeeltelijk niet juist was te bewijzen.
2.10 Vooralsnog is dus uitgangspunt dat [appellant] in totaal NLG 173.207,97 aan Spector heeft betaald en dat Spector hem tot een bedrag (NLG 45.297,13 plus NLG 11.333,33=) NLG 56.630,46 van zijn verplichtingen heeft ontslagen.
In aanmerking genomen de bedragen die Spector opgeeft van [appellant] te vorderen te hebben (weergegeven in rechtsoverweging 2.4) vermag het standpunt van Spector dat zij nog NLG 131.484,48 aan hoofdsom van [appellant] heeft te vorderen het hof niet aanstonds te overtuigen, ook niet als het hof acht slaat op de tijdstippen waarop de betalingen van [appellant] hebben plaatsgehad die impliceren dat [appellant] gedeeltelijk te laat heeft betaald. Vermeldenswaard is in dit verband dat de bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties 9 en 10 niet erg helpen, omdat zij voor een deel betrekking hebben op verplichtingen die voor [appellant] na 1999 zouden zijn ontstaan en daarover gaat deze procedure niet.
Spector moet haar standpunt dus beter toelichten. De lijst die zij bij conclusie van repliek in conventie in het geding bracht voldoet in dit verband niet. Daarin is niet te zien of, en zo ja, hoe zij betalingen en crediteringen verwerkt heeft. Omdat in die lijst wel bedragen zijn afgeboekt, is het voor het hof te meer de vraag hoe Spector tewerk is gegaan. De door [appellant] in het geding gebrachte facturen verschaffen hier evenmin opheldering.
Het hof zal Spector in de gelegenheid stellen om bij akte de verlangde toelichting te verschaffen. [Appellant] mag daarop reageren.
Naar verwachting levert die exercitie nogal wat cijferwerk op. Beter nog zou het daarom zijn als partijen bij elkaar te rade zouden gaan om aan de hand van de beschikbare cijfers na te lopen wat Spector heeft gedaan met de in dit geding vast staande betalingen en crediteringen. Het hof moet dit evenwel aan partijen overlaten.
Het onderzoek naar de omstreden creditering groot NLG 20.783,33 zal het hof in dit stadium van de procedure laten rusten.
2.11 Grief II in het hoger beroep van [appellant] gaat over de omvang van hetgeen hij uit hoofde van het onderhoudscontract aan Spector verschuldigd zou zijn.
Op de voet van hetgeen de Hoge Raad te dien aanzien overwoog kan de conclusie geen andere zijn dan dat het onderhoudscontract op 1 maart 1997 geëindigd is. Het door Spector op 1 juli 1997 in kort geding ingenomen standpunt, zoals dit redelijkerwijs moet worden begrepen, houdt immers in dat het onderhoudscontract per 1 maart 1997 geannuleerd was. Over de periode nadien was [appellant] uit dien hoofde niets meer aan Spector verschuldigd.
Met zijn tweede grief heeft [appellant] dus succes. Het vonnis waarvan beroep kan op dit punt niet in stand blijven.
Welke consequenties aan dit oordeel precies moeten worden verbonden is het hof nog niet helemaal duidelijk. Van het debat van partijen maakt immers ook deel uit de creditering bij brief van 24 juli 1999 die blijkens de inhoud van die brief verband zou houden met de constatering door Spector dat [appellant] uit hoofde van de onderhoudsovereenkomst helemaal niets aan haar verschuldigd is. In hoeverre die brief een creditering groot NLG 32.116,66 heeft bewerkstelligd dan wel een creditering tot een geringer bedrag is naar verwachting nog voorwerp van bewijslevering. In dit stadium van het geding zal het hof deze vraag daarom laten rusten.
2.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat de zaak wordt uitgeroepen ter rolle van 5 oktober 2006 voor de in rechtsoverweging 2.10 bedoelde akte aan de zijde van Spector;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, A. van Haeringen en T. Hartlief en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2006 door de rolraadsheer.