ECLI:NL:GHAMS:2006:BJ8116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
671/05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van groepsleerkracht herplaatst als onderwijsassistent

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een groepsleerkracht die is herplaatst als onderwijsassistent. [Appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen haar ontslag en de herplaatsing, en stelt dat de stichting, de werkgever, haar had moeten herplaatsen als groepsleerkracht in plaats van als onderwijsassistent. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, waar [appellante] haar grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. De kantonrechter had geoordeeld dat de vordering van [appellante] op grond van kennelijk onredelijk ontslag was verjaard en dat de stichting zich als goed werkgever had gedragen. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de arbeidsongeschiktheid van [appellante] en de adviezen van de bedrijfsarts. Het hof oordeelt dat de stichting voldoende onderbouwd heeft aangetoond dat [appellante] niet in staat was om als groepsleerkracht te functioneren en dat de herplaatsing als onderwijsassistent gerechtvaardigd was. De grieven van [appellante] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [Appellante] wordt in de kosten van het hoger beroep verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[A],
wonend te Amsterdam,
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
t e g e n
de stichting
STICHTING SAMENWERKENDE CHRISTELIJKE SCHOLEN TE AMSTERDAM-WEST,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellante] en de stichting genoemd.
Bij dagvaarding van 8 februari 2005 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, hierna ook te noemen de kantonrechter van 24 november 2004, in deze zaak onder kenmerk CV 04-16741 gewezen tussen haar als eiseres en de stichting als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft de stichting de grieven bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd als in die memorie weergegeven.
Vervolgens is aan [appellante] akte uitlating producties verleend, waarna aan de stichting akte is verleend met daaraan gehecht een productie.
Daarop is aan [appellante] nog akte uitlating producties verleend.
Ten slotte zijn de stukken van beide instanties - waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd - overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten en de behandeling van grief 2
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.9 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt.
Grief 2 klaagt dat de kantonrechter een deel van de feiten onjuist heeft vastgesteld, zodat deze niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan zijn oordeel.
Deze grief faalt bij gebrek aan voldoende feitelijke onderbouwing.
Noch in de toelichting op deze grief noch in de toelichting op één der overige grieven heeft [appellante] concreet en feitelijk onderbouwd aangegeven welk feit onjuist is vastgesteld en op welke gronden de kantonrechter dat feit niet had kunnen en mogen vaststellen.
Omtrent de vaststelling van de feiten bestaat derhalve geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling van de overige grieven
4.1 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
[Appellante] (geboren [in] 1949) is op 1 augustus 1972 (tijdelijk) aangesteld als leerkracht en is sedert 1 januari 1974 op basis van een voortdurend dienstverband werkzaam.
Op 30 juni 2003 had zij de functie van groepsleerkracht en was zij werkzaam op de basisschool [B] te Amsterdam voor 23 uur per week (0,6239 fte).
Bij brief van 30 juni 2003 heeft de stichting aan [appellante] haar besluit medegedeeld om [appellante] met ingang van 1 oktober 2003 te ontslaan uit de functie van groepsleerkracht en haar per dezelfde datum te herplaatsen als onderwijsassistent voor een werktijdfactor van 0,4612 (17 uur per week) met bezoldiging in een lagere salarisschaal dan voorheen.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij beroepschrift van 5 augustus 2003 bezwaar gemaakt bij de commissie van Beroep voor het Protestants-Christelijk basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna de commissie).
Op 16 januari 2004 heeft de commissie beslist en het beroep van [appellante] ongegrond verklaard.
[Appellante] heeft zich bij dagvaarding van 11 juni 2004 gewend tot de kantonrechter en daarbij -kort gezegd- primair herstel van de dienstbetrekking en nabetaling van het ten onrechte niet genoten salaris te vermeerderen met wettelijke verhoging, rente en kosten en subsidiair schadevergoeding gevorderd.
Aan deze vordering(en) heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de stichting haar had moeten herplaatsen als groepsleerkracht voor haar resterende verdiencapaciteit en niet als onderwijsassistent, dat de stichting daarmee niet handelt als een goed werkgeefster als bedoeld in artikel 7:611 BW en dat het ontslag aan te merken valt als kennelijk onredelijk, gezien de gevolgen van het verleende ontslag voor [appellante] in verhouding tot de gevolgen van herplaatsing conform de wensen van [appellante] voor de stichting.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van [appellante] voor zover die is gebaseerd op artikel 7:681 BW (kennelijk onredelijk ontslag) is verjaard en de vordering van [appellante] voor zover deze is gegrond op niet goed werkgeverschap afgewezen.
4.2 Met grief 3 keert [appellante] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar vordering op grond van artikel 7:681 BW verjaard is.
Deze grief slaagt.
[Appellante] is ontslagen tegen 1 oktober 2003 en zij heeft haar onderhavige vordering bij de kantonrechter aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 juni 2004.
Op 5 augustus 2003 heeft zij bezwaar gemaakt bij de commissie, die op 16 januari 2004 heeft beslist.
Op deze situatie is van toepassing artikel 61, tweede lid Wet op het Primair Onderwijs dat luidt:
“Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onder worpen.”
Deze bepaling beoogt te voorkomen dat door het instellen van beroep bij de commissie de termijn voor beroep op de burgerlijke rechter zou verstrijken.
Dat impliceert tot de datum van het oordeel van de commissie -te weten 16 januari 2004- met betrekking tot de vorderingen van [appellante] bij de burgerlijke rechter geen verjaring is gaan lopen.
De verjaringstermijn van artikel 7:681 BW ving derhalve aan op 17 januari 2004 en eindigde op 16 juli 2004. Voor ommekomst van die termijn had [appellante] haar vorderingen in deze procedure aanhangig gemaakt, te weten op 1 juli 2004.
4.3 De grieven 1, 4 en 5 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Zij beogen de vraag of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag dan wel of het ontslag in strijd komt met goed werkgeverschap opnieuw aan het hof voor te leggen.
[Appellante] stelt zich op het standpunt dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de stichting als goed werkgever haar had moeten herplaatsen voor haar resterende verdiencapaciteit als groepsleerkracht en niet als onderwijsassistent en dat de stichting door dat niet te doen zich jegens haar niet gedraagt zoals een goed werkgever betaamt.
Het aan haar verleende ontslag als groepsleerkracht is daarom, mede gelet op de financiële gevolgen daarvan voor [appellante], kennelijk onredelijk te achten.
4.4 Bij de beoordeling van de grieven 1, 4 en 5 slaat het hof met name acht op de volgende tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken en dus vaststaande feiten.
a. Na een aaneengesloten ziekteperiode vanaf 21 november 1995 is [appellante] met ingang van 29 oktober 1997 benoemd in de functie van groepsleerkracht voor 23 uur in de week.
b. Met ingang van 16 oktober 2000 is [appellante] arbeidsongeschikt geworden en ontving zij (na een wachttijd van vier weken) met ingang van 13 november 2000 een volledige WAO-uitkering.
c. In opvolging van de adviezen van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige heeft de stichting [appellante] met ingang van 15 maart 2002 op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden laten verrichten voor 17 uur in de week.
d. De stichting heeft bij brief van 1 juli 2002 onder meer aan [appellante] laten weten dat zij een functieongeschiktheidsadvies (hierna ook foa) zou aanvragen in verband met haar voornemen [appellante] te ontslaan.
e. Het foa is op 3 april 2003 afgegeven en daarin staat vermeld dat [appellante] op termijn van 6 maanden na de voorgenomen ontslagdatum (16 april 2003) niet functiegeschikt is te achten omdat er een blijvende discrepantie is tussen de arbeidsbelasting en de functie van groepsleerkracht voor 23 uur per week enerzijds en de gezondheidstoestand van [appellante] anderzijds. Verder wordt in het foa vermeld dat [appellante] volgens haar resterende verdiencapaciteit is herplaatst.
e. In de aan het foa onderliggende rapportage staat, onder meer, vermeld dat [appellante] maximaal belastbaar is voor twee hele dagen eigen werk en dat dit met wat ondersteuning te doen is en dat werk als remedial teacher beter is.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft de stichting onder verwijzig naar het foa aan [appellante] haar besluit meegedeeld om haar te ontslaan als groepsleerkracht per 1 oktober 2003 en haar per dezelfde datum te herplaatsen als onderwijsassistente. In diezelfde brief heeft de stichting nog vermeld dat zij de afgelopen jaren heeft moeten constateren dat er sprake is van een kwetsbare situatie met een langzaam progressief verloop en dat de stichting, om tot een duurzame herplaatsing te komen waarbinnen de arbeidsbelasting in beter evenwicht is met de gezondheidssituatie van [appellante] met laatstgenoemde de mogelijkheid tot herplaatsing als onderwijsassistent is besproken.
4.5 Gelet op de standpunten van partijen spitst het geschil zich toe op de vraag of de stichting [appellante] in de omstandigheden van haar geval haar naast het gegeven ontslag had moeten herplaatsen als groepsleerkracht voor twee dagen in de week.
[Appellante] betoogt dat zij bereid en in staat is deze werkzaamheden te verrichten.
[Appellante] stelt daartoe in hoger beroep dat zij in de periode tussen 15 maart 2002 en 1 oktober 2003 als vervangende leerkracht heeft gewerkt en onderbouwt deze stelling met schriftelijke stukken, onder andere met een schrift waarin zij haar eigen werkzaamheden heeft bijgehouden.
Verder stelt [appellante] dat haar functie als groepsleerkracht (ook) ingevuld zou kunnen worden door de stichting door haar te werk te stellen als remedial teacher.
Volgens de stichting was [appellante] niet in staat als vervangende leerkracht voldoende te functioneren en volgt dit ook uit de door haar zelf overgelegde stukken.
Verder voert de stichting aan dat de functie van remedial teacher in haar organisatie geen zelfstandige functie betreft maar dat de groepsleerkracht naast de gewone werkzaamheden de taken van een remedial teacher uitvoert. Daarbij komt, aldus de stichting, dat voor het geven van remedial teaching een cursus van twee jaar moet worden gevolgd en dat het volgen daarvan nu juist niet van [appellante] gevergd kan worden gelet op haar beperkte belastbaarheid.
4.6 Naar het oordeel van het hof heeft de stichting kunnen en mogen afgaan op het foa en heeft zij voorts voldoende feitelijk onderbouwd aangetoond dat [appellante] niet in staat was om gedurende twee dagen in de week zonder ondersteuning te functioneren op het niveau van groepsleerkracht.
De stichting heeft voldoende onderbouwd dat uit het door [appellante] zelf bijgehouden schriftje (productie 6 bij memorie van grieven) blijkt dat zij als vervangende leerkracht extra ondersteuning behoefde. Dit volgt met name uit de onvoldoende gemotiveerde weerspreking van [appellante] van productie 2 bij de memorie van antwoord. Dat die productie op een ander leerjaar (2003) betrekking heeft dan het schriftje (2002), brengt zonder nadere toelichting –die niet is gegeven- nog niet mee dat de werkzaamheden van een groepsleerkracht in één jaar zodanig zijn veranderd, dat dit stuk niet meer als vergelijking met de inhoud van het schriftje kan dienen.
Dit strookt verder ook met het medisch advies dat aan het foa ten grondslag ligt.
Van de stichting kan niet worden gevergd dat zij haar andere werknemers blijvend extra belast met de ondersteuning van [appellante] ten einde haar in staat te stellen als groepsleerkracht te blijven functioneren als vervangende leerkracht.
Daarbij komt dat -naar door [appellante] onweersproken is- per 28 maart 2003- haar arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% is toegenomen tot een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, zodat de conclusie van de stichting bij haar ontslagbesluit van 30 juni 2003 dat sprake is van een langzaam progressief verloop juist is te achten.
Voor wat betreft remedial teaching heeft [appellante] de stelling dat daarvoor een cursus van twee jaar gevolgd moet worden en dat u juist gelet haar beperkte belastbaarheid (zoals de stichting stelt haar ziekte) niet van haar gevergd kan worden, niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Dat [appellante] wel de bereidheid heeft die cursus te volgen is daartoe onvoldoende, juist gelet op de tussen partijen vaststaande omstandigheid dat zij in toenemende mate beperkt belastbaar is.
[Appellante] heeft geen gronden aangevoerd waarom zij niet als onderwijsassistent herplaatst had kunnen of mogen worden.
Dat [appellante], nu zij niet herplaatsbaar is te achten als groepsleerkracht, niet in aanmerking komt voor een herplaatsingstoelage van het ABP dient in de omstandigheden van dit geval niet voor rekening van de stichting te komen, nu gesteld noch gebleken is dat de stichting daarvoor enige blaam treft. Ook voor wat betreft de financiële gevolgen van het ontslag heeft de stichting de op haar rustende verantwoordelijkheid genomen door [appellante] te herplaatsen als onderwijsassistent.
Hierop moeten de grieven 1, 4 en 5 afstuiten.
Derhalve kan niet geoordeeld worden dat de stichting zich jegens [appellante] niet als goed werkgever heeft gedragen en ook niet dat het ontslag van [appellante] onder de omstandigheden van dit geval kennelijk onredelijk is te achten.
4.7 Nu de grieven 1, 4 en 5 falen heeft [appellante] geen belang meer bij grief 6, die erover klaagt dat zij door de kantonrechter ten onrechte in de kosten van het geding in eerste aanleg is verwezen.
5. Slotsom
De grieven moeten worden verworpen. Het algemeen bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag –nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen– dan wel niet terzake dienende -nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven- te worden gepasseerd.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [Appellante] wordt in de kosten van het hoger beroep verwezen.
6. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van de stichting gevallen op € 1.585,-- (waarvan € 244,-- voor verschotten en € 1.341,-- voor salaris procureur).
Dit arrest is gewezen door mrs. L.C. Heuveling van Beek, M.C.M. van Dijk en A.M.A. Verscheure en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2006 door de rolraadsheer.