1. Vast staat dat de Belgische fiscale autoriteiten – op basis van de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen (verder: de Richtlijn) – op 27 oktober 2000 gegevens, te weten de kopieën van microfiches, hebben verstuurd aan de FIOD-ECD Internationaal. De betreffende kopieën van microfiches zouden gegevens bevatten van Nederlanders die een rekening zouden hebben bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). Vast staat tevens dat voor de FIOD-ECD deze startinformatie de grondslag is geweest voor een nader opsporingsonderzoek.
2. Het hof zal er bij de beoordeling van het verweer voorts – met de verdediging – vanuit gaan (1) dat de bedoelde (kopieën van) microfiches (interne bankgegevens) door (ex)medewerkers van KB Lux op illegale wijze zijn verkregen (vgl. Bijlage D/3, pag. 3/8) en (2) dat de zich in het dossier bevindende conclusies van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten met betrekking tot de wijze waarop deze documenten in handen van de Belgische autoriteiten zijn gevallen gevolgd moeten worden.
2.1. Het evenbedoelde Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten is van oordeel dat de wijze waarop terzake gehandeld is als onbehoorlijk en ondoelmatig moet worden aangemerkt, in het bijzonder omdat de betrokken informant in deze zaak niet alleen inlichtingen verstrekte, maar bovendien herhaaldelijk het initiatief nam, met de inspecteurs overlegde, contact legde tussen de ex-werknemers van KB Lux en de speurders, documenten aanbood en deze ook anderszins te gelde trachtte te maken, terwijl hij bovendien als “onbetrouwbaar” stond geregistreerd; derhalve hadden de ministeriële richtlijnen moeten worden opgevolgd, hetgeen evenwel niet of onbehoorlijk is geschied.
3. Het hof stelt voorop dat het in een geval als het onderhavige in beginsel niet aan de Nederlandse rechter is om de rechtmatigheid van de verkrijging van de betreffende gegevens door de buitenlandse (in casu Belgische) autoriteiten – op grondslag van het Nederlandse recht – te onderzoeken. De rechter mag er immers op vertrouwen dat de autoriteiten van een bij het EVRM aangesloten staat de hun toegekende opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de rechten van de verdediging, zoals neergelegd in het EVRM, zullen uitoefenen. Dit uitgangspunt – het interstatelijk vertrouwensbeginsel – leidt echter uitzondering indien de bewijsgaring door de buitenlandse autoriteiten een kennelijke inbreuk oplevert op verdragsrechtelijk beschermde mensenrechten, waarbij mede van belang is of de verdachte daardoor is geschaad in een jegens hem te respecteren belang.
4. Gelet op hetgeen hiervóór onder 2 en 2.1 is overwogen kan niet worden uitgesloten dat zich in deze zaak een omstandigheid voordoet als bedoeld in de laatste volzin onder 3.
5. Het hof is evenwel van oordeel dat – aangenomen dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet – aldus geen beletsel voor de FIOD-ECD is ontstaan om de door de Belgische autoriteiten verschafte gegevens als startinformatie te benutten teneinde in Nederland opsporingsactiviteiten te verrichten; evenmin kan worden staande gehouden dat onder deze omstandigheid op voorhand reeds vaststond dat vormen waren verzuimd die niet meer konden worden hersteld, waardoor van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet geen sprake kon zijn, zodat het openbaar ministerie – zoals de raadsman stelde – niet tot vervolging mocht overgaan.
Het hof verwerpt het verweer derhalve.