ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ7658

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-003891-05
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in de KB Lux-zaak met betrekking tot onrechtmatig verkregen bewijs en overschrijding van de redelijke termijn

In de zaak van de verdachte, die betrokken was bij de KB Lux-zaak, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank te Amsterdam, waar de verdachte op 16 juni 2005 was veroordeeld. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, maar verwierp het beroep op niet-ontvankelijkheid na belangenafweging. Het hof ging ervan uit dat de kopieën van microfiches, die door de Belgische fiscale autoriteiten aan de FIOD-ECD waren verstrekt, op illegale wijze waren verkregen. Desondanks oordeelde het hof dat dit geen beletsel vormde voor de FIOD-ECD om deze gegevens als startinformatie te gebruiken voor opsporingsactiviteiten in Nederland. Het hof benadrukte dat het in beginsel niet aan de Nederlandse rechter is om de rechtmatigheid van de verkrijging van gegevens door buitenlandse autoriteiten te onderzoeken, tenzij er sprake is van een kennelijke inbreuk op verdragsrechtelijk beschermde mensenrechten. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte onjuist of onvolledig aangifte had gedaan voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. Daarom sprak het hof de verdachte vrij van de tenlastelegging. Het vonnis waarvan beroep werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

arrestnummer:
parketnummer: 23-003891-05
datum uitspraak: 28 februari 2006
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 16 juni 2005 in de strafzaak onder parketnummer 13-120069-01 van het openbaar ministerie
tegen
[verdachte]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 juni 2005 en op de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2006.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 2 juni 2005 op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging.
Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
Overschrijding van de redelijke termijn
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 30 oktober 2001 is aan de verdachte een ‘vordering tot uitlevering ter inbeslagname’ uitgereikt en is hij voor de eerste keer als verdachte gehoord door de FIOD-ECD. Nadat aan de verdachte op 11 december 2003 een kennisgeving van verdere vervolging was uitgereikt is hij gedagvaard voor de zitting van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 14 februari 2005. De politierechter constateerde dat de zaak te gecompliceerd is om door een enkelvoudige kamer te worden behandeld en heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De verdachte is vervolgens opgeroepen voor de zitting van de rechtbank te Amsterdam van 2 juni 2005. Op die dag vond de behandeling van de zaak ter terechtzitting plaats. De verdachte is op 16 juni 2005 voor deze zaak veroordeeld. Tegen dit vonnis is op 22 juni 2005 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 februari 2006.
Het hof is - gelet op het bovenstaande - van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop in eerste aanleg en over het geheel genomen niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aange-haalde verdragsbepaling.
Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Bij afweging van het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is over-schreden en het belang dat de gemeenschap ook na de bedoelde termijnoverschrijding behoudt bij normhandhaving door berech-ting, zulks gelet op de aard, omvang en ernst van het tenlastegelegde en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, dient laatstbedoeld belang te prevaleren. Niet aannemelijk is geworden dat in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte anders geoordeeld moet worden. De omstandigheid dat de verdachte 73 jaar oud is geeft hier evenmin aanleiding toe. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt derhalve verworpen.
Rechtmatigheid van het bewijs
De raadsman heeft voorts - kort gezegd - aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs dat, op grond van het aangevoerde in de pleitnota en het Zwolsman-criterium, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de verdachte. Hoewel de Nederlandse belastingdienst op de hoogte was van de bedenkelijke wijze waarop de onderhavige bankgegevens waren verkregen, heeft hij deze toch ingezet tegen personen die zich door het bankgeheim beschermd wisten. Ook het openbaar ministerie was op de hoogte van deze bedenkelijke wijze van verkrijging. Desondanks ging ook het openbaar ministerie, wetende dat de verdedigingsrechten ernstig zijn geschonden, doelbewust tot vervolging over, hetgeen verwijtbaar is. Het gaat immers om de belemmering van de verdachte in zijn recht om de betrouwbaarheid van de geheime informatie en de herkomst daarvan te toetsen. Dat is het meest wezenlijke onderdeel van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Dat de Nederlandse overheid de wijze van verkrijging niet heeft “gestuurd” doet daaraan niet af. Er is bewust vervolgd in de wetenschap dat het recht op een eerlijk proces was aangetast, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
1. Vast staat dat de Belgische fiscale autoriteiten – op basis van de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lidstaten op het gebied van de directe belastingen (verder: de Richtlijn) – op 27 oktober 2000 gegevens, te weten de kopieën van microfiches, hebben verstuurd aan de FIOD-ECD Internationaal. De betreffende kopieën van microfiches zouden gegevens bevatten van Nederlanders die een rekening zouden hebben bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). Vast staat tevens dat voor de FIOD-ECD deze startinformatie de grondslag is geweest voor een nader opsporingsonderzoek.
2. Het hof zal er bij de beoordeling van het verweer voorts – met de verdediging – vanuit gaan (1) dat de bedoelde (kopieën van) microfiches (interne bankgegevens) door (ex)medewerkers van KB Lux op illegale wijze zijn verkregen (vgl. Bijlage D/3, pag. 3/8) en (2) dat de zich in het dossier bevindende conclusies van het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten met betrekking tot de wijze waarop deze documenten in handen van de Belgische autoriteiten zijn gevallen gevolgd moeten worden.
2.1. Het evenbedoelde Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten is van oordeel dat de wijze waarop terzake gehandeld is als onbehoorlijk en ondoelmatig moet worden aangemerkt, in het bijzonder omdat de betrokken informant in deze zaak niet alleen inlichtingen verstrekte, maar bovendien herhaaldelijk het initiatief nam, met de inspecteurs overlegde, contact legde tussen de ex-werknemers van KB Lux en de speurders, documenten aanbood en deze ook anderszins te gelde trachtte te maken, terwijl hij bovendien als “onbetrouwbaar” stond geregistreerd; derhalve hadden de ministeriële richtlijnen moeten worden opgevolgd, hetgeen evenwel niet of onbehoorlijk is geschied.
3. Het hof stelt voorop dat het in een geval als het onderhavige in beginsel niet aan de Nederlandse rechter is om de rechtmatigheid van de verkrijging van de betreffende gegevens door de buitenlandse (in casu Belgische) autoriteiten – op grondslag van het Nederlandse recht – te onderzoeken. De rechter mag er immers op vertrouwen dat de autoriteiten van een bij het EVRM aangesloten staat de hun toegekende opsporingsbevoegdheden in overeenstemming met de rechten van de verdediging, zoals neergelegd in het EVRM, zullen uitoefenen. Dit uitgangspunt – het interstatelijk vertrouwensbeginsel – leidt echter uitzondering indien de bewijsgaring door de buitenlandse autoriteiten een kennelijke inbreuk oplevert op verdragsrechtelijk beschermde mensenrechten, waarbij mede van belang is of de verdachte daardoor is geschaad in een jegens hem te respecteren belang.
4. Gelet op hetgeen hiervóór onder 2 en 2.1 is overwogen kan niet worden uitgesloten dat zich in deze zaak een omstandigheid voordoet als bedoeld in de laatste volzin onder 3.
5. Het hof is evenwel van oordeel dat – aangenomen dat een dergelijke omstandigheid zich hier voordoet – aldus geen beletsel voor de FIOD-ECD is ontstaan om de door de Belgische autoriteiten verschafte gegevens als startinformatie te benutten teneinde in Nederland opsporingsactiviteiten te verrichten; evenmin kan worden staande gehouden dat onder deze omstandigheid op voorhand reeds vaststond dat vormen waren verzuimd die niet meer konden worden hersteld, waardoor van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet geen sprake kon zijn, zodat het openbaar ministerie – zoals de raadsman stelde – niet tot vervolging mocht overgaan.
Het hof verwerpt het verweer derhalve.
Vrijspraak
In het dossier bevinden zich twee fotokopieën (bijlagen D/04 en D/04A) van – naar het hof begrijpt – weergaven van microfiches die gegevens afkomstig van KB Lux bevatten. Hierop staan – voor zover thans van belang – saldi vermeld die kennelijk op 31 januari 1994 ten name van [naam verdachte] geboekt waren. Het hof is van oordeel dat aan de hand van deze stukken niet kan worden vastgesteld of enige (mede) door of namens verdachte gedane aangifte voor de inkomstenbelasting (over de jaren 1994 tot en met 1996, alsmede 1998 en 1999) en de vermogensbelasting (over de jaren 1995 tot en met 1997, alsmede 1999 en 2000) onjuist en/of onvolledig is geweest. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken waarop een dergelijk conclusie kan steunen, is het hof van oordeel dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde reeds op deze grond niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Bij deze stand van zaken kan het door de raadsman gedane beroep op onrechtmatig verkregen bewijs onbesproken blijven.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. R.E. de Winter en mr. H.J. Bronkhorst, in tegenwoordigheid van mr. V.M.A. Sinnige, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 februari 2006.