Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage een beroepschrift ontvangen op 29 oktober 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 8 oktober 1999, op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksver-zekeringen, alsmede de verhoging van de nageheven belasting.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 1 april 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 4.107.235 aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van 100 percent, waarvan een kwijtschelding is verleend tot op vijftig percent. Bij uitspraak op het tegen de naheffingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit ingediende bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot ƒ 3.594.304 aan enkelvoudige belasting en een verhoging – na kwijtschelding – van vijftig percent (ƒ 1.797.152).
1.3. Op 18 juli 2002 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage uitspraak gedaan, nr. BK-99/30469, waarbij – voorzover hier van belang – de bestreden uitspraak is vernietigd, de naheffingsaanslag is verminderd tot ƒ 2.246.440 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent en kwijtschelding daarvan tot op ƒ 1.123.220.
1.4. De staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld. Op 4 februari 2005 heeft de Hoge Raad der Nederlanden onder nr. 39.003 arrest gewezen, waarbij het beroep gegrond is verklaard, de uitspraak van het Hof te ’s-Gravenhage is vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest is verwezen naar het Hof.
1.5. Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier bij brieven van 14 februari 2005 en van 8 maart 2005 in de gelegenheid gesteld tot een schriftelijke reactie op het arrest.
1.6. De inspecteur heeft zijn standpunt nader toegelicht bij brief van 8 april 2005. Een kopie van deze brief is aan belanghebbende toegezonden.
1.7. Het standpunt van belanghebbende is nader toegelicht bij brief van haar gemachtigde van 4 mei 2005. Een kopie van deze brief is aan de inspecteur toegezonden.
1.8. Het beroep is behandeld ter zitting van 21 juni 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, welk proces-verbaal aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen inzake de naheffings-aanslagen en kwijtscheldingsbesluiten betreffende de tijdvakken 1 januari 1993 tot en met 31 december 1993 (kenmerk 05/00512), 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 (kenmerk 05/00494), 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 (kenmerk 05/00492), 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 (kenmerk 05/00491), 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 (kenmerk 05/00493), alsmede die inzake de naheffingsaanslag en de bestuurlijke boete betreffende het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 (kenmerk 05/00767).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar onderdeel 3 van de tussenuitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 februari 2002 (hierna: de tussenuitspraak), naar welke uitspraak is verwezen in de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 18 juli 2002.
2.2. Voorts heeft gelet op r.o. 3.1. en 3.5 van het verwijzingsarrest te gelden dat in het tijdvak van naheffing een aantal Polen tot belanghebbende in dienstbetrekking stond, dat door belanghebbende over hun loon verschuldigde loonbelasting niet is afgedra-gen, dat de inspecteur te dier zake de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opge-legd, dat belanghebbende bij haar aangiften voor de loonbelasting over de in het tijdvak van naheffing begrepen perioden slechts aangifte heeft gedaan van loon, uitbetaald aan haar directeur en een enkel personeelslid, maar geen melding heeft gemaakt van enig door haar aan de bij haar in dienst zijnde Polen uitbetaald loon.
Na verwijzing is in geschil of de naheffingsaanslag voor wat betreft de daarbij in aanmerking genomen brutering naar willekeur is vastgesteld, meer in het bijzonder of de inspecteur zich bij het opleggen van de naheffingsaanslag in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat belanghebbende reeds in het tijdvak van naheffing had besloten van verhaal van loonbelasting af te zien.
Voorts is de omvang van de verhoging in geschil.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting van 21 juni 2006.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Namens belanghebbende zijn in de brief van gemachtigde aan het Hof van 4 mei 2005 diverse kwesties opgeworpen – zoals de vraag of de inspecteur het eindheffingsregime heeft toegepast en (zo ja) of dit terecht zou zijn geschied, alsmede de vraag of terecht het anoniementarief is toegepast – die in verwijzing voor Hof niet aan de orde kunnen komen. Nu belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage geen (incidenteel) beroep in cassatie heeft ingesteld en die uitspraak (derhalve) is beoordeeld op basis van de door de staatssecretaris van Financiën in zijn cassatieberoep aangevoerde grieven, zal het Hof in verwijzing de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage als onherroepelijk beschouwen voor zover het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 4 februari 2005, nr. 39.003, deze niet raakt. Voorzover belanghebbende buiten het hiervoor aangeduide beoordelingskader treedt gaat het Hof daaraan (zoals ook ter zitting is meegedeeld) voorbij.
Het Hof zal hierna beoordelen welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de onder 2.1 en 2.2 vermelde feiten en omstandigheden en daarbij ervan uitgaan dat deze – zoals ook is vastgesteld in voormeld arrest – inhouden dat belanghebbende over het tijdval 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 niet de vereiste aangifte(n) loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan.
5.2. Nu belanghebbende niet de vereiste aangifte(n) heeft gedaan dient daaraan op de voet van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) als gevolg te worden verbonden dat belanghebbende ervan dient te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak van de inspecteur onjuist is. Het Hof ziet geen gronden deze sanctie in het onderhavige geval achterwege te laten.
5.3. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende geen feiten en/of omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Belanghebbende heeft van die onjuistheid derhalve niet doen blijken.
5.4.1. Het vorenoverwogene laat onverlet dat belanghebbende zich erop kan beroepen dat bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is gehandeld in strijd met één of meer beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffings-aanslag op het punt van de brutering naar willekeur is vastgesteld. De inspecteur heeft deze stelling weersproken.
5.4.2. Vaststaat dat in het tijdvak waarop de bestreden uitspraak betrekking heeft een groot aantal Polen bij belanghebbende in dienst is geweest. In de tussenuitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 februari 2002 zijn verklaringen van de Polen aangehaald waaruit is af te leiden dat die werknemers een vergoeding van ƒ 10 netto per uur kregen uitbetaald. In een rapport van 10 december 1998 is sprake van netto-loonbetalingen van ƒ 10 à ƒ 11 per uur (onderdeel 3.12 van voormelde tussenuit-spraak). Ook overigens bevatten de gedingstukken verklaringen die inhouden dat de Polen voor hun werkzaamheden een beloning ontvingen van ƒ 10 à ƒ 11 per gewerkt uur.
5.4.3. Volgens de overeenkomst die is vermeld onder 3.2 van de tussenuitspraak zouden de Polen met belanghebbende een vennootschap onder firma zijn aangegaan en zou onder meer een gedeelte van de betalingen waarop de Polen recht hadden tegoed worden geschreven op de kapitaalrekeningen van de vennoten. Dat de Polen uit hoofde van deze kapitaalrekeningen daadwerkelijk de beschikking hebben gekregen over – administratief – op deze kapitaalrekeningen geboekte bedragen acht het Hof niet aannemelijk, gelet op de in de tussenuitspraak vermelde resultaten van onderzoeken van de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst. Derhalve is ook niet aannemelijk te achten dat de geboekte bedragen daadwerkelijk tot verhaal van niet ingehouden en afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen hebben gestrekt.
5.4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur, gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, niet onredelijk dan wel in strijd met het verbod op willekeur gehandeld door bij het vaststellen van de hoogte van de naheffingsaanslag ervan uit te gaan dat belanghebbende op voorhand heeft afgezien van verhaal van loonbelasting en premieheffing op de bij haar in dienst zijnde Polen en dat die aanslag derhalve terecht is gebruteerd. Voorzover belanghebbende nog heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur door het bruteren van de naheffingsaanslag in strijd met het gelijkheids-beginsel heeft gehandeld, verwerpt het Hof ook deze stelling, omdat daarvoor geen onderbouwing in feitelijke zin is geleverd.
5.5. Met betrekking tot de verhoging is, gelet op hetgeen is bepaald in de laatste volzin van artikel 27e AWR, de zogenoemde omkering van de bewijslast niet van toepassing. Het Hof gaat hierbij ervan uit dat dit niet alleen geldt voor de vraag of – zoals door de inspecteur is gesteld – sprake is van opzet ter zake van het feit dat te weinig belasting is geheven, maar ook voor de (hoogte van de) enkelvoudige belasting als grondslag van de verhoging.
5.6.1. Met betrekking tot de vraag of de inspecteur bij de naheffing terecht brutering heeft toegepast, geldt als uitgangspunt dat het op de weg van de inspecteur ligt om aannemelijk te maken dat belanghebbende toen zij de loonbetalingen deed niet voornemens was de ter zake daarvan verschuldigde inhoudingen op de Polen te verhalen, in welk geval ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende die inhoudingen, indien zij daartoe zou worden aangesproken, voor haar eigen rekening zou laten komen.
5.6.2. Belanghebbende heeft gesteld dat zij de nageheven loonbelasting op de Polen zou gaan verhalen. Daartoe heeft zij aangevoerd dat van de Polen zowel de verblijfplaats in Nederland als in Polen bekend is, dat van belastingaangiften van de Polen nog teruggaven zijn te verwachten en dat ook de kapitaalrekeningen van de Polen nog verhaalsmogelijkheden bieden.
5.6.3. De inspecteur heeft gesteld dat voor het verhalen van loonbelasting en premies een administratie aanwezig zou moeten zijn van de door de Polen gewerkte uren, dat tijdens het boekenonderzoek herhaaldelijk is verzocht een dergelijke administratie over te leggen, maar dat keer op keer is verklaard dat een dergelijke administratie niet aanwezig is.
5.6.4. Artikel 9, eerste lid, van de onder 3.2 van de tussenuitspraak vermelde firma-overeenkomst voorziet erin dat op de betalingen aan de Polen een bedrag wordt ingehouden ten behoeve van door de vennoten verschuldigde inkomstenbelasting en eventueel verschuldigde premies. Weliswaar zijn bepaalde bedragen geboekt op de kapitaalrekeningen van de betrokken Polen, maar van daadwerkelijke inhoudingen is evenwel naar ’s Hofs oordeel geen sprake geweest. Op grond van de bevindingen van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van de Polen, zoals ook vermeld in de onderdelen 3.4, 3.6, 3.7 en 3.10 van de tussenuitspraak, acht het Hof het aannemelijk dat de Polen hooguit in slechts een gering aantal gevallen de hiervoor bedoelde overeenkomsten hebben ondertekend, dat zij niet dan wel slechts in geringe mate van de kapitaalrekeningen en van daaruit voortvloeiende rechten op de hoogte waren, dat niet aannemelijk is geworden dat aan de Polen andere bedragen werden uitbetaald dan een loon van ƒ 10 à ƒ 11 per gewerkt uur en dat die Polen daarbij ervan uitgingen dat het netto loonbetalingen betrof.
5.6.5. Meer in het algemeen geldt dat aan hetgeen in de hiervoor bedoelde overeenkomst is bepaald geen dan wel in zeer beperkte mate uitvoering is gegeven. Van het houden van jaarvergaderingen van de vennootschap onder firma zijn geen bewijsstukken aanwezig. Op grond van hetgeen daarover in het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie is vermeld acht het Hof het aannemelijk dat van toe- en uittreding van ‘vennoten’ nimmer een akte werd opgemaakt, alsmede dat in situaties van uittreding, welke zich veelvuldig moeten hebben voorgedaan, nimmer een afrekening plaatsvond.
5.6.6. Van belang is tevens dat, zoals de inspecteur ter zitting heeft betoogd en het Hof aannemelijk acht, het aan de Polen uitbetaalde uurloon op een beduidend lager niveau lag dan het minimumloon dat gold in de bedrijfstak waarin de Poolse arbeiders werkzaam waren.
5.6.7. Voort is van belang dat de Polen die tegenover de Belastingdienst een verklaring hebben afgelegd, zoals het Hof daaruit begrijpt, niet over een geldige verblijfstitel beschikten (zie ook onderdeel 3.12 van de tussenuitspraak). Bovendien acht het Hof aannemelijk dat zoals de inspecteur – niet weersproken door belanghebbende – ter zitting naar voren heeft gebracht, de Polen (voornamelijk) een rondtrekkende, veelal op campings verblijvende groep vormden, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en (veelal) zonder werk in Polen. Dat belanghebbende wijzigingen bijhield van de adresgegevens van de Polen is – tegenover de betwisting van dit feit door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt. Op deze grond acht het Hof het aannemelijk dat het in de praktijk zeer moeilijk zou zijn om de Polen aan te schrijven, hetgeen wordt bevestigd door de ervaring van de Belastingdienst die, zoals is vermeld in onderdeel 3.15 van de tussenuitspraak, vergeefs heeft getracht van Polen een machtiging te verkrijgen met betrekking tot aangiften die namens hen zouden zijn ingediend.
5.6.8. Op grond van hetgeen is overwogen onder 5.6.4 tot en met 5.6.7, bezien ook in samenhang en onderling verband, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende toen zij de loonbetalingen deed niet voornemens was de ter zake daarvan voorgeschre-ven inhoudingen op een later tijdstip op de desbetreffende werknemers te gaan verhalen. Op deze grond is de inspecteur terecht ervan kunnen uitgaan dat belangheb-bende die inhoudingen, indien zij daartoe zou worden aangesproken, voor haar eigen rekening zou laten komen. Mitsdien zijn de nageheven belasting en premies – ook waar deze als grondslag voor de verhoging fungeren – terecht gebruteerd. De omstandigheid dat belanghebbende – ten onrechte – ervan uitging dat geen sprake was van inhoudingsplicht, maar van zelfstandige ondernemers, dient, nu dit standpunt niet als een pleitbaar standpunt is te beschouwen, geheel voor haar rekening te komen. Belanghebbende kan zich derhalve niet erop beroepen dat zij aanvankelijk in de veronderstelling kon verkeren dat er geen inhouding behoefde plaats te vinden.
5.7.1. Waar het betreft de vraag of het aan belanghebbendes opzet te wijten is dat aanvankelijk te weinig loonbelasting is geheven refereert het Hof in beginsel aan onderdeel 2.11 van de uitspraak van het Hof te ’s-Gravenhage van 18 juli 2002, nr. BK-99/30469. De vraag of de in deze uitspraak aanwezig geachte opzet van belanghebbende ook aanwezig moet worden geacht voor het gebruteerde deel van de naheffingsaanslag beoordeelt het Hof als volgt.
5.7.2. Het Hof acht het, gelet ook op de hiervoor onder 5.6.3 tot en met 5.6.7 vermelde feiten en omstandigheden, aannemelijk dat belanghebbende zich op voorhand moet hebben gerealiseerd dat verhaal op één of meer van de 591 Polen die bij haar in dienst zijn geweest niet goed mogelijk was. Van betekenis is ook dat belanghebbende, zoals ook is vermeld in onderdeel 3.12 van de tussenuitspraak, ruim voordat de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd door haar accountant/belastingadviseur over de de (mede) door haar opgezette firma-constructie is geadviseerd en daarbij uitdrukkelijk is gewezen op het risico dat loonbelasting verschuldigd zou kunnen zijn.
5.7.3. Gelet op het hiervoor overwogene dient naar ’s Hofs oordeel te worden geconcludeerd dat het ook voorzover de nageheven belasting is gebruteerd aan opzet van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
5.8.1. Met betrekking tot de vraag of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neemt het Hof het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337, als leidraad.
Omtrent het verloop van het geding staat het volgende vast. De strafvervolging is naar het oordeel van het Hof aangevangen op 10 december 1998. Met die datum zijn zowel het controlerapport van de Belastingdienst als de onderwerpelijke naheffingsaanslag gedagtekend. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop het Hof te ’s-Gravenhage uitspraak heeft gedaan, te weten 18 juli 2002, is een periode van circa 43 maanden verstreken. Van deze periode hebben circa 10 maanden betrekking op de bezwaarfase. In beginsel is met deze 43 maanden de redelijke termijn overschreden nu deze een termijn van twee jaren na aanvang van de strafvervolging met circa 19 maanden – en derhalve ruimschoots – heeft overtroffen.
5.8.2. Voor de behandeling in eerste instantie en in cassatie geldt dat de overschrijding van de redelijke termijn mede is veroorzaakt door de ingewikkeldheid van de zaak, zowel wat betreft de te beoordelen feiten en omstandigheden als de juridische kwalificatie daarvan. Deze ingewikkeldheid bestaat in het bijzonder eruit dat (mede) door belanghebbende teneinde zich aan haar inhoudingsplicht te onttrekken, een constructie is opgezet die inhield dat de werkzaamheden van werknemers werden voorgesteld als werkzaamheden van zelfstandige ondernemers. Bij de beoordeling van een dergelijke constructie is sprake van een hoge mate van ‘verknochtheid’ van de beboetbare gedraging en de desbetreffende materiële belastingschuld. Hier staat tegenover dat het onderzoek ter zitting voor het Hof te ’s-Gravenhage is aangevangen op 18 oktober 2001. Dit is twee jaren na de uitspraak op het bezwaarschrift van 8 oktober 1999. Daarbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat (nog) op 29 maart 2001 een conclusie van dupliek is ingediend. Al met al acht het Hof in de duur van de behandeling van het beroep voor het Hof te ’s-Gravenhage geen overschrijding van de redelijke termijn aanwezig.
5.8.3. De behandeling in cassatie heeft ruim dertig maanden geduurd. Daarbij geldt als bijzondere omstandigheid dat in die periode ook een conclusie is genomen door de advocaat-generaal. Ook hierin ziet het Hof, mede gelet op de onder 5.8.2 vermelde bijzondere omstandigheden, geen overschrijding van de redelijke termijn.
5.8.4. De behandeling van het beroep na verwijzing door de Hoge Raad heeft ruim 21 maanden geduurd. Nu in dit geval na verwijzing nog slechts een beperkt aantal geschilpunten ter beslissing resteert, zou de behandeling van het beroep in die fase in beginsel niet langer dan één jaar mogen duren. Dat deze termijn met ruim negen maanden is overschreden wordt slechts gedeeltelijk verklaard door de onder 1.6 en 1.7 vermelde wisseling van stukken en door het – ook na verwijzing nog – ingewikkelde feitencomplex. Ten deze is ook sprake van een vertraging die is opgetreden bij de appointering van de zaak. Indien deze omstandigheden in aanmerking worden genomen is er naar het oordeel van het Hof sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met circa vijf maanden. Deze overschrijding dient naar het oordeel van het Hof te worden gecompenseerd door een vermindering van de verhoging na kwijtschelding met 10 percent daarvan. Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat deze vermindering achterwege behoort te blijven, omdat de verhoging tot een veel te hoog bedrag is kwijtgescholden. Voor een dergelijke vorm van interne compensatie is naar het oordeel van het Hof bij de beoordeling van de redelijke termijn geen plaats.
5.9. Het vorenstaande houdt in dat de bestreden uitspraak voorzover deze de naheffingsaanslag betreft in stand blijft, dat deze voorzover die het kwijtscheldings-besluit betreft wordt vernietigd en dat de verhoging na kwijtschelding met 10 percent nader wordt verminderd, hetgeen leidt tot een verhoging van ƒ 1.617.436.
5.10. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de (werkelijke) kosten van de bezwaarfase voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof wijst deze stelling af. Van de bestreden uitspraken wordt weliswaar die betreffende de verhoging (na kwijtschelding) vernietigd, maar omdat deze vernietiging uitsluitend is gebaseerd op een overschrijding van de redelijke termijn, biedt deze geen grond voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuur. Als zodanig komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het voor proceshandelingen toe te kennen aantal punten wordt met toepassing van de Bijlage bij het Besluit gesteld op 4 (beroepschrift, conclusie van repliek, zitting Hof ’s-Gravenhage, inlichtingen voor Hof Amsterdam, zitting Hof Amsterdam) en de wegingsfactor op 2. De in deze zaak te vergoeden proceskosten komen daarmee uit op € 322 x 8 = € 2.576. In dit verband beschouwt het Hof de zes onder 1.8 vermelde zaken als samenhangende zaken, zodat evenvermeld bedrag met 1,5 dient te worden vermenigvuldigd tot € 3.864. Van dit bedrag wordt een zesde deel, te weten € 644, toegerekend aan de onderhavige zaak.
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak,
- handhaaft de naheffingsaanslag op het bedrag aan loonbelasting/premie volks-
verzekeringen ad ƒ 3.594.304 waarop deze bij de bestreden uitspraak nader is
vastgesteld,
- vermindert de verhoging tot een van ƒ 1.617.436,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van
€ 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende
moet voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 22 november 2006 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoor-digheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.