Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te Y, de inspecteur.
1.1. Namens belanghebbende is op 1 juli 2004 ter griffie een beroepschrift ingekomen, ingediend door A als gemachtigde (hierna: de gemachtigde) en aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 1 september 2004. Het beroep is gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 mei 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1.2. De aanslag, gedagtekend 13 oktober 2001, is opgelegd en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 467.953. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van f 250.286.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar bedrag van f 23.736.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep.
1.5. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop gedupliceerd.
1.6. Het beroep is behandeld ter zitting van 28 juni 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is in 1994 opgericht. Haar aandelen worden gehouden door T S.p.A., een in Italië gevestigde vennootschap.
2.2. Belanghebbende hield in 1999 drie deelnemingen:
- 65% in U Ltd., gevestigd te Singapore,
- 70% in V Japan K.K. Co. Ltd., gevestigd te Japan, en
- 80% in W UK Ltd., gevestigd in het Verenigd Koninkrijk.
2.3. In 1999 bedroegen de rentekosten en valutaverliezen die verband hielden met de deelneming in het Verenigd Koninkrijk f 217.667 en die welke verband hielden met de in Singapore en Japan gevestigde deelnemingen f 226.551.
2.4. Bij het doen van haar aangifte vennootschapsbelasting is belanghebbende ervan uitgegaan dat de in 2.3. vermelde rentekosten en valutaverliezen op de voet van artikel 13, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) bij het bepalen van de winst buiten aanmerking moeten blijven. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte.
2.5. Belanghebbende heeft zich in bezwaar, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 18 september 2003, nr. C-168/01 (zaak Bosal Holding), op het standpunt gesteld dat de rentekosten en valutaverliezen in de winst kunnen worden begrepen. Met betrekking tot de deelneming in het Verenigd Koninkrijk heeft de inspecteur zulks geaccepteerd. De aanslag is bij de bestreden uitspraak dienovereenkomstig verminderd.
In geschil is of de rentekosten en valutaverliezen die verband houden met de in Singapore en Japan gevestigde deelnemingen van belanghebbende tot vermindering van de winst kunnen leiden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de aftrekbeperking van artikel 13, eerste lid, van de Wet in strijd is met communautair recht, met name artikel 56 van het EG-Verdrag, en/of met internationaal verdragenrecht, met name artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel de OECD Code of Liberalisation of Capital Movements.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een volledige vergoeding van haar proceskosten.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aftrek van de rentekosten en valutaverliezen niet reeds afstuit op artikel 10a van de Wet, dan wel op enige andere aftrekbeperking, anders dan die van artikel 13, eerste lid, van de Wet. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat laatstbedoelde bepaling op zichzelf de door belanghebbende voorgestane aftrek verhindert.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in artikel 13, eerste lid, van de Wet opgenomen verbod op de aftrek van kosten (waaronder begrepen valutaverliezen) in strijd is met bepalingen van communautair recht, in het bijzonder artikel 56 EG, óók voorzover dit verbod betrekking heeft op kosten die verband houden met deelnemingen in het kapitaal van in derde landen - waarmee in dit verband is gedoeld op niet tot de EU dan wel de EER behorende landen - gevestigde vennootschappen.
5.4. Met betrekking tot de rentekosten verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 2 maart 2005, nr. P04/02310, V-N 2005/16.9. Op de in die uitspraak onder 5.1. tot en met 5.22. vermelde gronden is het Hof van oordeel dat het uit de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Wet voortvloeiende verbod tot aftrek van de onderhavige rentekosten niet in strijd is met artikel 56 EG of met enige andere bepaling van communautair recht. Voor dat oordeel is met name van belang dat het hier bedoelde aftrekverbod valt onder de zogenoemde standstillbepaling van artikel 57, eerste lid, EG. Het Hof overweegt hierbij dat het, anders dan belanghebbende, de kapitaalbeweging waarmee de rentekosten verband houden aanmerkt als een "directe investering" in de zin van artikel 57, eerste lid, EG. Deze uitleg van artikel 57, eerste lid, EG is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met hetgeen is bepaald in de OECD Code of Liberalisation of Capital Movements.
5.5. Met betrekking tot de valutaverliezen verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 8 maart 2006, nrs. P04/02761 en P04/02763, V-N 2006/38.12. Op de in die uitspraak onder 5.5. en 5.6. vermelde gronden is het Hof van oordeel dat de uit artikel 13, eerste lid, van de Wet voortvloeiende uitsluiting van de aftrek van de valutaverliezen evenmin in strijd komt met het communautaire recht als de uitsluiting van de renteaftrek.
5.6. Het door de inspecteur bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Wet gemaakte onderscheid tussen enerzijds kosten van deelnemingen die in één van de lidstaten zijn gevestigd en anderzijds kosten van deelnemingen die in derde landen zijn gevestigd, komt naar het oordeel van het Hof niet in strijd met het non-discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Kortheidshalve verwijst het Hof voor nadere motivering naar zijn ambtshalve gegeven oordeel in r.o. 5.26 van zijn meervermelde uitspraak van 2 maart 2005.
5.7. Nu geen van de stellingen van belanghebbende kan leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 11 oktober 2006 door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. O. Jansen als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.