Derde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Y belanghebbende,
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te P inspecteur.
1.1. Namens belanghebbende is op 23 december 2004 ter griffie van het Gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. (belastingadviseurs en registeraccountants) te (hierna: de gemachtigde) en gericht tegen een uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 18 november 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999. De griffier van het Gerechtshof te Arnhem heeft het beroep bij brief van 28 december 2004 doorgezonden naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), met het verzoek de behandeling ervan over te nemen. Het beroep is aangevuld bij brieven van belanghebbende van 10 februari 2005 en van 11 maart 2005.
1.2. De aanslag vennootschapsbelasting 1999, gedagtekend 8 december 2001, is vastgesteld conform de ingediende aangifte waarin een verlies van ƒ 287.576 was verantwoord. De navorderingsaanslag, gedagtekend 31 januari 2003, is vastgesteld en berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 113.786. Gelijktijdig met de aanslag is een vergrijpboete opgelegd ter grootte van ƒ 9.956. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, van de navorderings-aanslag en van de boetebeschikking.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondheid van het beroep.
1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van 8 februari 2006. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6. Ter zitting zijn de volgende zaken van belanghebbende gelijktijdig behandeld: een betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1999, kenmerk 05/00226; een betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1997, kenmerk 05/00227; een betreffende twee navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting 2000, kenmerk 05/00228; een betreffende de aanslag vennootschapsbelasting 2001, kenmerk 05/00229, en een betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting, kenmerk 05/00230.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, opgericht 31 december 1986, fungeerde in het onderhavige jaar als houdstermaatschappij. Enig aandeelhouder van belanghebbende was A Bij aanvang van het jaar 1998 bezaten belanghebbende en B B.V. (hierna: B BV), waarvan C de enig aandeelhouder was, ieder 50 percent van de aandelen in D Beheer B.V. (hierna: D BV). Voorts was belanghebbende enig houder van de aandelen in Reclame A Beheer B.V., welke vennootschap op haar beurt alle aandelen bezat in Reclame A B.V. (hierna: A BV).
2.2. D BV was enig aandeelhouder van de Z B.V. (hierna: Z), met welke vennootschap zij een fiscale eenheid vormde als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).
2.3. In de jaren 1997 en 1998 is door Z een kantoorpand ontwikkeld (hierna: het pand). Eind 1998 heeft Z het pand verkocht aan een Zweedse verzekeringsmaatschappij. Bij deze transactie werd een boekwinst gerealiseerd van ƒ 3.600.000 welke aan een vervangings-reserve is gedoteerd.
2.4. Op 22 december 1998 hebben belanghebbende en B BV hun belang in D BV aan E Beheer B.V. (hierna: E BV) verkocht. Belanghebbende heeft met deze transactie een winst behaald van ƒ 1.504.360 welke onder toepassing van artikel 13 van de Wet is vrijgesteld.
2.5. In de overeenkomst tot verkoop van de aandelen in D BV is onder meer het volgende vermeld:
“6.3.3 In het geval blijkt dat er baten toekomen aan respectievelijk schulden ten laste komen van de [D BV] danwel haar deelneming, welke baten en schulden niet op de overnamebalans staan vermeld, zullen deze baten respectievelijk schulden leiden tot verhoging respectievelijk verlaging van de koopsom.
De verhoging respectievelijk verlaging van de koopsom zal gelijk zijn aan de hoogte van de betreffende baat respectievelijk de betreffende schuld rekening houdende met de vennootschapsbelasting terzake.”
2.6. In een bijlage bij de aangifte vennootschapsbelasting 1999 (‘Specificatie 2’) van belanghebbende is vermeld dat zij in 1999 een belang heeft verworven van 50% in J Beheer B.V., dat deze vennootschap in 1999 is opgericht en zich bezig houdt met de ontwikkeling van onroerend goed. In de als bijlage bij deze aangifte gevoegde jaarrekening over 1999 van belanghebbende is in een specificatie van de Algemene kosten een bedrag groot ƒ 299.653 opgenomen met als omschrijving ‘Nagekomen kosten Z’ (hierna ook: de kosten). De aangifte is voorzien van het stempel van het kantoor van gemachtigde, welk(e) kantoor (gemachtigde) blijkens die stempel bij de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs is aangesloten.
2.7. Tot de stukken behoort een rapport van een boekenonderzoek, gedagtekend 20 november 2003, betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 1998 tot en met 2000 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 van belanghebbende. In dit rapport is over de kosten onder meer het volgende vermeld:
“3 Kosten [B BV]
(…)
Bij het beoordelen van de aard van die kosten bleek dat de administratie van [belanghebbende] geen primaire bescheiden in verband met die kosten bevatte. (…)
De bewuste kosten zijn goeddeels gejournaliseerd aan de hand van opstellingen van .. Accountants- Administratieconsulenten (de adviseur van o.a. [D BV] (…) en [B BV].
De bewuste opstellingen geven weinig inzicht in de aard van de doorbelaste kosten.
Bij nader onderzoek bij .. Accountants (…) werd administratie van J Beheer B.V. ingezien omdat de doorbelaste kosten vooral via deze B.V. zijn doorbelast aan [belanghebbende]. Hierbij bleek dat de kosten in een direct verband staan met de verkoop van het onroerend goed in 1998 binnen [Z] (…)
Om tot een gunstigere verkoopprijs en/of een snellere verkoop van [het pand] te komen waren namelijk huurovereenkomsten opgesteld met aan de aandeelhouders gelieerde bedrijven dan wel met bedrijven van relaties. Tot een feitelijk gebruik van het onroerend goed kwam het echter niet en de als “fakehuurders” aangeduide bedrijven zijn ook niet op het adres [van het pand] ingeschreven geweest. Het pand kon op deze wijze echter in verhuurde staat aangeboden worden (…).
Kosten welke gemaakt waren in verband met de verkoop van het pand binnen [Z] waaronder kosten met betrekking tot de voornoemde huurcontracten (die in de loop van 1999 opgezegd werden), accountantskosten, makelaarskosten, onderhoudskosten, etc. kwamen uiteindelijk vooral via J Beheer B.V. grotendeels bij de voormalige aandeelhouders w.o. [belanghebbende] terecht. Daar werden deze kosten ten laste van de fiscale winst gebracht. Ook was er nog sprake van advocaatkosten in verband met een procedure welke werd aangespannen door de gelieerde BV’s K en L omdat D beheer grond zou hebben verkocht waarop K B.V. een optie zou hebben gehad.
(…)
De adviseur (…) stelt dat een deel van de kosten betrekking heeft op huur door [A BV] en dat de kosten (na correctie bij [belanghebbende]) anders daar aftrekbaar zouden moeten zijn.
Een tweetal huurbedragen ad 48.644,-(11+12/1998) en f 62.100,- (of 1e of 3e kwartaal ’99) werden immers geheel doorbelast aan [belanghebbende] en 1 voor de helft (totaal f 51.615,-/2e kwartaal 1999). (…) Men stelt dat de gehuurde ruimte uiteindelijk toch tijdelijk voor opslag gebruikt werd door [A BV].”
2.8. De navorderingsaanslag is als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst (negatief) ƒ 287.576
nagekomen kosten Z 299.653
vrijval omzetbelastingschuld 92.351
kosten vakantieverblijf/sloep 9.358
Belastbaar bedrag ƒ 113.786
In geschil zijn de volgende vragen:
1. Was de inspecteur bevoegd de navorderingsaanslag op te leggen; meer in het bijzonder, beschikte hij over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr)?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: is het geoorloofd dat belangheb-bende de kosten ad ƒ 299.653 ten laste van haar winst brengt?
3. Indien belanghebbende de hiervoor vermelde kosten ten onrechte ten laste van haar winst heeft gebracht: of ter zake van dat feit terecht een boete is opgelegd en – indien dat het geval is – wat de hoogte van deze boete behoort te zijn.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Met betrekking tot de navorderingsaanslag heeft belanghebbende aangevoerd dat de inspecteur niet beschikte over het daartoe vereiste nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Awr. In dit verband heeft belanghebbende gesteld dat de aangifte vennootschapsbelasting 1999 zonder noemenswaardige controle ‘administratief’ is ‘afgedaan’ en dat de inspecteur bij een behoorlijke kennisneming van de aangifte zodanige twijfel met betrekking tot de kosten had moeten hebben dat hij op grond daarvan een nader onderzoek naar die kosten had behoren te verrichten. In dat verband wijst belanghebbende voorts erop dat de ‘overige bedrijfskosten’ in 1999 ƒ 306.203 bedroegen, terwijl deze post het jaar daarvoor ƒ 26.276 bedroeg. De inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende betwist en gesteld dat het boekenon-derzoek het vereiste nieuwe feit opleverde.
5.2. Het Hof stelt voorop dat de inspecteur in beginsel erop mag vertrouwen dat het voorwerp van belastingheffing in de aangifte op een juiste wijze is verantwoord. Dit uitgangspunt geldt in het bijzonder met betrekking tot aangiften die op het eerste gezicht een verzorgde indruk maken en zijn begeleid door een professionele gemachtigde. Aan deze voorwaarde beant-woordt ook de namens belanghebbende gedane aangifte. Niettemin kan ook een op het eerste gezicht verzorgde aangifte informatie bevatten die de inspecteur bij een behoorlijke vervulling van zijn aanslagregelende taak redelijkerwijs ertoe zou hebben moeten brengen daarover vragen te stellen. In het onderhavige geval geldt dit mogelijk met betrekking tot de post ‘nagekomen kosten Z’ zoals vermeld in de bij de aangifte van belanghebbende gevoegde jaarrekening 1999. Het Hof acht deze vermelding op zichzelf en beoordeeld in samenhang met de aangifte in haar geheel niet zodanig kwestieus dat de inspecteur in het kader van de aanslagregeling een onderzoek naar die post had behoren in te stellen. Een aan belanghebbende in rekening brengen van nagekomen kosten ter zake van haar (indirecte) deelneming in Z, op welke grond dan ook, is op zichzelf niet zodanig ongewoon te achten dat de inspecteur reeds op grond van de vermelding ‘nagekomen kosten Z’ een onderzoek had moeten verrichten. De omstandigheid dat de inspecteur de aangifte van belanghebbende in het kader van een massaal proces van ‘administratieve afdoening’ niet heeft gecontroleerd, zoals belanghebbende onweersproken heeft gesteld, doet aan het vorenoverwogene niet af, omdat ook indien de aangifte door een kundige aanslagregelaar zou zijn behandeld, dit op zichzelf niet zou hebben ingehouden dat die functionaris een onderzoek naar de post ‘nagekomen kosten Z’ had behoren te verrichten. Door naar de litigieuze post geen onderzoek in te stellen heeft de inspecteur dan ook geen ambtelijk verzuim begaan.
Van een nieuw feit is sprake, omdat de inspecteur met hetgeen in het controlerapport over de kosten is vermeld niet bekend was ten tijde van het opleggen van de aanslag, hem dat toen redelijkerwijs ook niet bekend kon zijn en op grond daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de aanslag te laag is vastgesteld.
5.3.1. Nu de aftrekbaarheid van de ‘nagekomen kosten Z’ door de inspecteur is betwist geldt met betrekking tot deze kosten als uitgangspunt dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten aannemelijk te maken welke de aftrekbaarheid ervan rechtvaardigen. Daar komt bij dat de aftrekbaarheid van die kosten niet is te verenigen met hetgeen is vermeld in het controlerapport, als aangehaald onder 2.7. De controlebevindingen houden in dat de kosten zijn opgeroepen door dan wel verband hielden met de verkoop van het pand door Z en dat die kosten niet werden opgeroepen door dan wel zijn gemaakt ten behoeve van de door belanghebbende gedreven onderneming. Het Hof acht de bevindingen uit het controlerapport aannemelijk. Het is aan belanghebbende deze bevindingen door middel van tegenbewijs te ontkrachten.
5.3.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de kosten belanghebbende aangaan, omdat deze ertoe hebben geleid dat zij een hogere opbrengst voor haar deelneming in D BV heeft kunnen verkrijgen bij de verkoop van die deelneming aan E BV. Het Hof verwerpt dit verweer, omdat daaruit op zichzelf niet volgt dat de kosten als kosten van de door belanghebbende gedreven onderneming dienen te worden beschouwd.
5.3.3. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur niet is ingegaan op haar stelling dat zij voor een bedrag groot ƒ 153.845,59 huurnota’s heeft betaald. Evenvermeld bedrag van ƒ 153.845,59 komt voor in een tot de stukken behorende brief van belanghebbende aan de inspecteur van 3 september 2004. Bij deze brief zijn echter uitsluitend kopieën van huurnota’s gevoegd welke zijn gericht aan andere vennootschappen dan belanghebbende, waaronder A BV. Ook overigens heeft belanghebbende geen bewijs bijgebracht voor haar stelling dat ƒ 153.845,59 voor haar rekening dient te komen. In dit verband hecht het Hof mede belang aan hetgeen in het controlerapport is vermeld omtrent “fakehuurders” en het daarmee beïnvloeden van de prijs van het pand dat door Z werd verkocht.
5.3.4. De in de pleitnota van belanghebbende opgeworpen vraag of de inspecteur al dan niet terecht heeft geweigerd om aan A BV in rekening gebrachte bedragen bij die vennootschap als informele kapitaalstorting te verwerken, laat het Hof buiten behandeling, omdat deze vraag eraan voorbij gaat dat belanghebbende, zo zij – door betaling van de kosten of anderszins – een informele kapitaalstorting in A BV zou hebben gedaan, daarmede nog geen bewijs heeft geleverd voor een toerekening van de kosten aan de door belanghebbende gedreven onderneming. Nu geen feiten aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de ‘nagekomen kosten Z’ als kosten van de door belanghebbende gedreven onderneming zijn te beschouwen, kan ook het beroep van belanghebbende op het arrest HR 19 oktober 1988, nr. 25.425, BNB 1989/43, haar niet baten.
5.3.5. Het vorenstaande houdt in dat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de ‘nagekomen kosten Z’ zijn opgekomen in de door haar gedreven onderneming dan wel daaraan in redelijkheid zouden zijn toe te rekenen. Mitsdien kunnen die kosten niet ten laste van de winst van belanghebbende komen.
5.4. Het onder 2.5 aangehaalde beding uit de overeenkomst tot verkoop van de aandelen in D BV acht het Hof in de onderhavige zaak niet van betekenis, nu gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat aan dat onderdeel van de overeenkomst – voorzover hem bekend was – geen uitvoering is gegeven. Nu ook overigens niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat er een aanpassing heeft plaatsgevonden van de destijds ter zake van de verkoop van de aandelen in D BV overeengekomen prijs, kunnen de gevolgen van een dergelijke aanpassing (waaromtrent niets is gesteld) in het midden blijven.
5.5.1. Met betrekking tot de boetebeschikking oordeelt het Hof als volgt. De inspecteur heeft de op de voet van artikel 67e Awr opgelegde boete na kwijtschelding vastgesteld op 25 percent van het bedrag van de aanslag, te weten op ƒ 9.956 (= 25% van ƒ 39.823). De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenminste aan de grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er te weinig vennootschapsbelasting is betaald en verwijst op dit punt naar hetgeen daaromtrent in het controlerapport is vermeld. Het Hof acht op deze gronden ter zake van de onder 5.3 beoordeelde gedraging(en) grove schuld in beginsel aanwezig.
5.5.2. Belanghebbende heeft zich verweerd door te stellen dat zij met het door haar in aanmerking nemen van de kosten een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Het Hof verwerpt deze stelling, omdat uit hetgeen is overwogen onder 5.3 volgt dat van een pleitbaar standpunt geen sprake is geweest; belanghebbende heeft althans de daarvoor vereiste feitelijke gronden op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar het arrest HR 21 maart 2003, nr. 37.981, BNB 2003/222 doet daaraan niet af, omdat uit dat arrest en de daaraan voorafgegane uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem niet valt af te leiden dat de belanghebbende in dat arrest (wel) een pleitbaar standpunt innam door kosten van de dochtervennootschap bij de moedervennootschap in aftrek te brengen.
5.5.3. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een samenloop tussen de ter zake van de heffing van vennootschapsbelasting opgelegde boete en een ter zake van de heffing van omzetbelasting opgelegde boete, verwerpt het Hof eveneens. In dit verband verwijst het Hof naar zijn uitspraak van heden in de zaak met als kenmerk 05/00230. In die uitspraak is geoordeeld dat belanghebbende niet over facturen beschikte ter zake van de door haar teruggevraagde omzetbelasting en dat er ook overigens geen grond was voor de in die procedure gestelde aftrek van voorbelasting. Naar het oordeel van het Hof verschillen deze gedragingen – ter zake waarvan aan belanghebbende eveneens een boete is opgelegd – zodanig van de onder 5.3 vermelde gedraging(en), dat reeds op deze grond geen reden aanwezig is om – in het bijzonder uit hoofde van hetgeen is bepaald in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – tot een verdere matiging van de boete over te gaan. Van een door belanghebbende gestelde wanverhouding tussen het bedrag van de boete en de ernst van het verweten feit is naar ‘s Hofs oordeel evenmin sprake.
5.5.4. Het Hof zal thans onderzoeken of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij neemt het Hof het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, als leidraad.
Omtrent het verloop van het geding staat het volgende vast. De strafvervolging is naar het oordeel van het Hof aangevangen bij bekendmaking van het controlerapport, aangezien belanghebbende aan dit rapport redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er een boete zou worden opgelegd. Het controlerapport is gedagtekend 20 november 2003, zodat het Hof ervan uitgaat dat op of omstreeks deze datum de strafvervolging is aangevangen. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet is een periode van circa 34 maanden verstreken.
Naar het oordeel van het Hof is met de duur van de behandeling van het bezwaar en het beroep tegen de boetebeschikking de redelijke termijn van artikel 6, lid 1, van het EVRM overschreden nu deze een termijn van twee jaren na de aanvang van de strafvervolging ruimschoots (met circa tien maanden) heeft overtroffen. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in enige mate door belanghebbende is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van het Hof ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak.
5.5.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt het Hof tot het oordeel dat de door de inspecteur vastgestelde boete passend zou zijn geweest indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden en dat, nu deze termijn wel is overschreden, een verdere matiging van de boete op zijn plaats is en wel tot ƒ 8.960.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Als zodanig komen in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het voor proceshandelingen toe te kennen aantal punten wordt met toepassing van de Bijlage bij het Besluit gesteld op 2 (beroepschrift en verschijnen ter zitting) en de wegingsfactor van de zaak op 1. De in deze zaak te vergoeden proceskosten komen daarmee uit op € 322 x 2 = € 644. In verband met de aanwezigheid van twee samenhangende zaken (de zaken 05/00226 en 05/00228) zal het Hof evenvermeld bedrag gelijkelijk aan beide zaken toerekenen.
Nu belanghebbende haar stelling dat de controle- c.q. aanslagregelende ambtenaar M eveneens inhoudelijke bemoeienis heeft gehad met de bestreden uitspraak, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur, niet met enig concreet bewijs heeft gestaafd, acht het Hof niet aannemelijk geworden dat in de bezwaarfase het voorschrift van artikel 10:3, derde lid, Awb is geschonden. Aldus, en ook overigens, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de inspecteur, zoals belanghebbende heeft verzocht, in de werkelijke proceskosten van belanghebbende zou behoren te worden veroordeeld.
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- handhaaft de navorderingsaanslag,
- vermindert de boete tot een van € 8.960,
- gelast de Staat het door belanghebbende gestorte griffierecht van € 273 aan haar te
vergoeden,
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 322
en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 20 september 2006 door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoor-digheid van mr. B.A.E.G. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum in het open-baar uitge-sproken.
De voorzitter heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.