ECLI:NL:GHAMS:2006:AY4991

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/06 SKG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Versnelde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over mededeling van namen en woonplaatsen van maten van maatschap KPMG Meijburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [A] tegen de maatschap KPMG Meijburg. [A] vordert in dit kort geding dat KPMG Meijburg hem een volledige opgaaf verstrekt van de namen, woonplaatsen en adressen van alle maten van de maatschap. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, waarop [A] in hoger beroep is gekomen. De achtergrond van de zaak betreft een alimentatieprocedure waarin [A] betrokken is met zijn ex-partner [X]. In het kader van deze procedure heeft [X] advies ingewonnen bij KPMG Meijburg over de draagkracht van [A]. [A] stelt dat het advies van KPMG Meijburg onjuist is en dat hij daarom belang heeft bij de gevraagde informatie over de maten van de maatschap, om zijn verhaalsmogelijkheden veilig te stellen. Het hof overweegt dat [A] onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, omdat de kans van slagen van de bodemprocedure gering wordt geacht. Het hof bekrachtigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [A] af. Tevens wordt [A] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[A],
wonende te Amsterdam,
APPELLANT,
procureur: mr. P.C.J. Twaalfhoven,
t e g e n
de maatschap KPMG MEIJBURG & CO,
kantoorhoudende te Amstelveen,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. F.C.M. van der Velden.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [A] en KPMG Meijburg genoemd.
Bij dagvaarding van 15 december 2005 is [A] in hoger beroep gekomen van het kortgedingvonnis van 17 november 2005 van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam, in deze zaak onder nummer 325768/KG 05-1906 OdC gewezen tussen [A] als eiser en KPMG Meijburg als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
[A] heeft bij memorie overeenkomstig de appeldagvaarding tien grieven aangevoerd en geconcludeerd – zakelijk weergegeven - dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad zijn vordering zoals geformuleerd aan het slot van de appeldagvaarding zal toewijzen.
Bij memorie van antwoord heeft KPMG Meijburg de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd – zakelijk weergegeven - dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [A] in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appeldagvaarding.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 1 van het vonnis onder a t/m l een aantal feiten in deze zaak als uitgangspunt vermeld. In zijn eerste grief klaagt [A] dat de voorzieningenrechter onder e ten onrechte heeft vermeld dat op de website www.meijburg.nl 78 namen en woonplaatsen van natuurlijke personen verbonden aan KPMG Meijburg zijn vermeld. Er zijn volgens [A] geen woonplaatsen vermeld, terwijl de maatschap zou bestaan uit 49 maten en dus niet uit 78. Voorts klaagt [A] dat de opsomming van feiten onvolledig is. Voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep nodig komt het hof op deze klachten terug. Nu de juistheid van de feiten onder a t/m d en f t/m l op zichzelf niet in geschil is, zal ook het hof deze feiten tot uitgangspunt nemen.
4. Beoordeling
4.1. [A] is in een echtscheidingsprocedure verwikkeld met [X]. In verband hiermee heeft [X] [B] van KPMG Meijburg ingeschakeld voor advies over de draagkracht van [A], met het oog op een alimentatievordering. Bij brief d.d. 29 april 2005 heeft [B] zijn advies uitgebracht. De brief houdt onder meer in:
“Ik ben het met u eens dat het enkele feit dat u en uw echtgenoot in staat waren de stand van leven te voeren zoals u gedaan heeft op zich zelf al een bewijs of tenminste een sterke aanwijzing vormt dat de draagkracht van uw man voor een totale onderhoudsverplichting van € 360.000 voldoende is.
Bovendien is uw man directeur en waarschijnlijk aandeelhouder van diverse vennootschappen waarin vastgoed projecten zijn ondergebracht. Zijn persoonlijke houdstervennootschap, Plato Advotax Holding B.V. laat blijkens de opgave bij de Kamer van Koophandel ultimo 2003 een eigen vermogen zien van € 7.343.984. Aan te nemen is dat de stille reserve die gebruikelijk schuil gaat in vastgoed projecten daarin niet is begrepen. De totale omvang van het vermogen is zonder verdere informatie niet te beoordelen. Maar alleen al het hiervoor genoemde vermogen in de persoonlijke houdstervennootschap biedt voldoende draagkracht om aan de door u gevraagde alimentatieverplichting te voldoen.
Van die vennootschap is uit de gegevens van de Kamer van Koophandel het volgende overzicht (in Euro’s) te geven:
(...)
Het voorgaande impliceert dat, na belasting, een gemiddeld inkomen na vennootschapsbelasting in de persoonlijke houdstermaatschappij wordt gerealiseerd van € 1.113.538 op jaarbasis. Daarbij is op te tellen het als arbeidsbeloning genoten inkomen en de niet zichtbare vermogensstijgingen in vastgoed. Dit inkomen biedt voldoende draagkracht om de gevraagde alimentatie te voldoen.
Aan de hand van nader te verkrijgen gegevens is de werkelijke omvang van het vermogen met inbegrip van daarin begrepen stille reserves en het inkomen vast te stellen.
(…)
Te gelegener tijd ben ik gaarne verder behulpzaam bij het beoordelen van die gegevens.”
Het verweerschrift van [X] in de echtscheidingsprocedure houdt onder 6.3 het volgende in:
“Nu de man weigert de vrouw stukken betreffende zijn financiële situatie ter informatie te verschaffen en de man zelf een zeer exclusieve en hoge levensstijl hanteerde en thans als enige van het gezin nog hanteert met zijn nieuwe vriendin en tevens zakelijk zeer actief is, verzoekt de vrouw uw Rechtbank om tot uitgangspunt van uw beslissing te nemen dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte aan alimentatie van de vrouw te voorzien, zulks totdat de man dit gemotiveerd weerlegt met alle gespecificeerde stukken die dat onderbouwen.”
Bij brief d.d. 4 juli 2005 heeft de registeraccountant [...] aan [A] bericht dat hij naar aanleiding van het verzoek van [X] kopieën van de aangiften inkomstenbelasting 2001 t/m 2003 alsmede de salarisafrekening 2004 en de jaarrekeningen van Plato Advotax Holding B.V. aan haar adviseur bij KPMG Meijburg zal toezenden. [De registeraccountant] bespreekt in deze brief de eerdergenoemde brief d.d. 29 april 2005 van [B] aan [X]. Opgemerkt wordt onder meer dat de arbeidsbeloning van [A] in 2003 € 230.000 bedroeg waarop € 96.770 aan loonbelasting is ingehouden en dat de arbeidsbeloning in 2004 € 235.000 bedroeg waarop € 106.271 aan loonbelasting is ingehouden. Onder 5 luidt de brief als volgt:
“KPMG verklaart dat de draagkracht van u voor een totale onderhoudsverplichting van € 360.000 voldoende is. Tevens wordt verklaard dat het inkomen voldoende draagkracht biedt om de gevraagde alimentatie te voldoen. Zoals bekend is de gevraagde alimentatie € 360.000 netto per jaar hetgeen betekent een bedrag van circa € 695.000 bruto (…). Uw inkomen van € 235.000 bruto is derhalve volstrekt onvoldoende om deze alimentatie te kunnen voldoen. De verklaring van KPMG daaromtrent is derhalve onjuist.”
Voor de verdere inhoud van de brief verwijst het hof naar de stukken.
Bij dagvaardingen van 12 respectievelijk 13 september 2005 heeft [A] KPMG Meijburg, Bethein B.V. (de praktijkvennootschap van [B]) en [B] in een bodemprocedure betrokken en gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren, kort gezegd, dat de gedaagden in die procedure jegens [A] onrechtmatig hebben gehandeld en dat de rechtbank de gedaagden zal veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat. In genoemde dagvaarding stelt [A] dat het advies van [B] d.d. 29 april 2005 suggestief is en gebaseerd op onjuiste aannames en veronderstellingen, als gevolg waarvan een onjuist beeld is geschetst omtrent de financiële positie van [A]. Bovendien blijkt, aldus de dagvaarding, dat [B] geen weet heeft van wat in juridische zin onder draagkracht dient te worden verstaan en de wijze waarop deze moet worden vastgesteld: indien [B] een behoorlijk onderzoek naar de financiële positie van [A] had ingesteld en bovendien de wettelijke bepalingen die gelden bij draagkrachtberekeningen zou hebben gevolgd, had hij nimmer tot een dergelijke conclusie kunnen komen. De schade voor [A] bestaat, aldus nog steeds de genoemde dagvaarding, onder meer uit kosten die hij inmiddels heeft moeten maken voor het inschakelen van zijn accountant en advocaten teneinde zich behoorlijk te kunnen verweren tegen het ondeugdelijke advies van [B], terwijl, als het advies van [B] onverhoopt door een rechter zou worden gevolgd, de gevolgen voor [A] niet te overzien zijn.
4.2. In dit kort geding vordert [A], na wijziging van eis, veroordeling van KPMG Meijburg om hem een volledige opgaaf te verstrekken van de namen, woonplaatsen en adressen van alle maten van KPMG Meijburg per datum van dagvaarding in de bodemprocedure en per datum waarop KPMG Meijburg zich in die procedure heeft gesteld, op straffe van een dwangsom.
4.3. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [A] afgewezen. Tegen deze beslissing en de motivering daarvan komt [A] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
4.4. Uitgangspunt is dat [A] door in de bodemprocedure KPMG Meijburg op de voet van artikel 51 lid 2 Rv. in rechte te betrekken, mede de maten daarvan - die immers een gemeenschappelijke naam voeren - in rechte heeft betrokken. Na dagvaarding kan [A] in beginsel verlangen dat KPMG Meijburg de namen en woonplaatsen van de maten meedeelt.
4.5. [A] heeft zijn belang bij de verlangde lijst van namen, woonplaatsen en adressen onder meer toegelicht met de stelling dat het hem mede te doen is om het veiligstellen van verhaalsmogelijkheden, waaraan [A] toevoegt dat alle maten van KPMG Meijburg aansprakelijk zijn jegens hem. Een beoordeling aan de hand van de maatstaf van artikel 705 Rv. is in dit geding, aldus [A], niet aan de orde. Het hof volgt [A] hierin niet. Voor zover het belang van [A] bij zijn vordering is gelegen in de mogelijkheid conservatoir beslag te leggen (en wel ten laste van de maten van KPMG Meijburg afzonderlijk), valt niet in te zien waarom het door KPMG Meijburg ook reeds in eerste aanleg gevoerde verweer dat een beslag kan worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering blijkt en dat aan de hand van deze maatstaf moet worden geconcludeerd dat een eventueel beslag geen stand zal houden, niet ter zake dienend is. Gegrondheid ervan leidt immers tot de slotsom dat [A] in zoverre geen belang heeft bij zijn vordering tot bekendmaking van de namen van de maten.
4.6. Onbestreden is gebleven dat [X] [A] diverse malen heeft verzocht haar informatie over zijn financiële situatie te verstrekken, dat [A] dat heeft geweigerd en dat [B] vervolgens zijn advies d.d. 29 april 2005 heeft opgesteld zonder over de gevraagde financiële gegevens van [A] te beschikken. In het advies is dan ook, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, vermeld dat niet alle gegevens voorhanden zijn. Reeds dit gegeven relativeert in aanzienlijke mate de betekenis van het advies van [B]. Dat komt in het advies overigens met zoveel woorden tot uitdrukking (“Te gelegener tijd ben ik gaarne verder behulpzaam bij het beoordelen van die gegevens”). Van belang is voorts, zoals in het bestreden vonnis is overwogen, dat het een advies betreft van een partijdeskundige dat is uitgebracht aan de eigen cliënt. Eveneens van belang is dat uit de bewoordingen van het advies zelf volgt dat het voor een deel kennelijk berust op informatie van de zijde van [X] (over de “stand van leven”) en voor een deel berust op aannames (“waarschijnlijk”, “aan te nemen is”). Dat beide partijen in een alimentatieprocedure als hier aan de orde zich van rechtsbijstand en van advies door financieel adviseurs voorzien is bepaald gebruikelijk.
4.7. Vorenstaande omstandigheden in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat [B] (dan wel diens praktijkvennootschap) met het advies d.d. 29 april 2005 onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A]. Voor zover [A] in de door hem aanhangig gemaakte bodemprocedure verwijst naar de mogelijkheid dat een rechter de alimentatievordering van [X] toewijst op basis van dit advies, geldt bovendien dat het hof met de voorzieningenrechter van oordeel is dat deze mogelijkheid als te zeer hypothetisch moet worden aangemerkt om daarmee serieus rekening te houden. Dit oordeel vindt te allen overvloede steun in de bij memorie van antwoord overgelegde beschikking van de rechtbank Utrecht van 30 november 2005 (waarin het bedrag aan alimentatie van [A] aan [X] is bepaald op € 4.000 per maand tot het moment van verkoop van de echtelijke woning en vanaf dat moment op € 5.200 per maand). Het hof deelt kortom het oordeel van de voorzieningenrechter dat de kans van slagen van de bodemprocedure gering moet worden geacht.
4.8. Het hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [A] in de bodemprocedure, zodat geoordeeld moet worden dat [A] in zoverre geen belang heeft bij zijn vordering in dit kort geding.
4.9. [A] heeft daarnaast gesteld dat in een geval als zich hier voordoet per definitie belang bestaat bij het verkrijgen van de verlangde gegevens: uit het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1976, NJ 1977, 586 volgt volgens hem dat indien een partij in een procedure te maken krijgt met een maatschap, deze partij er zonder meer belang bij heeft om de namen en woonplaatsen van de betrokken maten te verkrijgen, opdat inzicht wordt verkregen met wie men nu feitelijk van doen heeft. Ook hierin volgt het hof [A] niet. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter dat inhoudt dat op zichzelf juist is dat de wederpartij van de in rechte betrokken maatschap mededeling kan verlangen van de namen en woonplaatsen van de maten, maar dat hij daarbij wel een voldoende belang (en in kort geding ook een voldoende spoedeisend belang) dient te hebben. [A] heeft ook in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit een voldoende (spoedeisend) belang blijkt, zodat ook in hoger beroep zijn vordering niet toewijsbaar is.
4.10. Op het voorgaande stuiten de grieven af. Bij afzonderlijke bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang.
5. Slotsom en kosten
De slotsom luidt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, met veroordeling van [A] in de kosten van het hoger beroep.
6. Beslissing
Het hof
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [A] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van KPMG Meijburg begroot op € 296,00 voor verschotten en op € 894,00 voor procureurssalaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, J.H. Huijzer en H. Sorgdrager en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2006.