Parketnummer: 21-004208-04
Uitspraak d.d.: 11 juli 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Amsterdam
zitting houdende te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht van 18 juni 2004 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
wonende te [woonplaats].
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 juni 2005, 21 maart 2006, 27 juni 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, deels om proces-economische redenen en deels omdat het hof tot een andere beslissing komt, vernietigen en opnieuw recht doen.
Aan verdachte is tenlastegelegd, zoals deze tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd, dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa, voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg bijlage IIb en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep bijlage IIc).
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair, subsidiair, (viermaal) meer subsi-diair en 2 primair, subsidiair en (tweemaal) meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt in het bijzonder:
In opdracht van dit hof is een deskundigenrapport opgemaakt door drs. R.A.C. Bilo, forensisch geneeskundige, verbonden aan het Centrum voor forensische geneeskunde en gedrags-wetenschappen te Utrecht, gedateerd 1 juni 2006. Daarin concludeert de deskundige onder meer:
- dat het plausibel is aan te nemen dat de beschadigingen van de buikorganen kort voor het eerste overgeven van het slachtoffer zijn ontstaan, met andere woorden op 15 april 2003 rond 22.30 uur (blz III-17);
- dat er, gezien (de ernst van) de letsels sprake is geweest van een fors trauma, waarbij het uitgesloten is dat dit trauma zich afspeelt in de huiselijke situatie, zonder dat het incident of de context/gevolgen van het incident opvallen. Een eenvoudige ongecompliceerde val in huis, bijvoorbeeld over een drempel, of een val uit een bed is uitgesloten als mogelijke oorzaak. Er moet sprake zijn geweest van een hoog energetisch trauma. Een hoog energetisch trauma is een trauma dat veroorzaakt wordt door een contact waarbij veel energie met grote snelheid op een verhoudingsgewijs klein oppervlak vrijkomt (blz. III-22).
Ter terechtzitting van het hof heeft drs. Bilo een en ander nog nader toegelicht door te verklaren:
- dat het trauma door een frontaal van voren komende kracht moet zijn veroorzaakt;
- dat het bij het tijdsbestek tussen het ontstaan van het trauma enerzijds, en het voor de eerste keer braken anderzijds gaat om enkele minuten;
- dat de beschrijving van de toestand van slachtoffer vanaf het moment dat hij voor het eerst braakte, past bij de gevolgen van het ontstaan van een trauma zoals bij hem geconstateerd.
Het hof leidt hieruit af dat zeer korte tijd vóórdat het slachtoffer voor de eerste keer moest overgeven, op hem fors geweld is uitgeoefend, welk geweld - bij afwezigheid van andere personen in de woning die avond en nacht - uitsluitend door verdachte en/of de medeverdachte kan zijn toegepast. Verdachtes medeverdachte heeft verklaard dat het slachtoffer zonder aanwijsbare redenen ziek werd en moest overgeven, welke lezing gelet op bovengenoemde conclusie van de deskundige, door het hof als onaannemelijk terzijde wordt gesteld. Verdachte heeft op 21 april 2003 bij de politie onder meer verklaard (politieproces-verbaal blz. 402 e.v.):
Slachtoffer moest van vriend/medeverdachte dan maar gaan slapen. Dat was omstreeks 21.00 uur. Slachtoffer zat samen met mij op de bank met een flesje en ik zat hem een beetje op zijn rug te kloppen. Dat is hij zo gewend en hij valt dan langzaam in slaap. Binnen een half uurtje slaapt hij dan wel en dan zet ik zijn flesje weg. Toen ik hem oppakte werd hij wakker. Ik heb hem toen duidelijk gemaakt dat hij stil moest zijn, omdat anders vriend/medeverdachte weer zou komen. Hij bleef huilen. Ik zei dus weer tegen hem dat hij moest gaan slapen, anders zou vriend/medeverdachte weer komen. Het was inmiddels 22.00 uur. Vriend/medeverdachte pakte slachtoffer op en gooide hem op bed. Hij pakte hem vast met twee armen om hem heen. Slachtoffer huilde op dat moment, dat kon ik zien. Ik zag dat hij hem hard in bed zette en zijn hoofd omdraaide. Hij mocht niet naar mij kijken. Slachtoffer (het hof verstaat: vriend/medeverdachte) zei toen tegen mij: “zie je wel, hij slaapt al”. Ikzelf was toen in de woonkamer, dus ik heb niet gezien wat er in de slaapkamer is gebeurd. Slachtoffer (het hof verstaat: vriend/medeverdachte) is later dan ik de slaapkamer uitgegaan. Wat hij toen heeft gedaan weet ik niet. Ik hoorde vriend/medeverdachte aan komen lopen en aan zijn mimiek zag ik dat er iets aan de hand was. Samen zijn we teruggegaan naar de slaapkamer van slachtoffer. Het licht van de slaapkamer was aan en ik zag dat slachtoffer had overgegeven. Tussen het moment van in bed leggen en het moment van ontdekken van het spugen zat ongeveer een half uur.
Toen ik bij slachtoffer kwam, zag ik grote zwarte stukken van spuug. Dat zat op zijn hoofd en schouders. Hij was nog steeds aan het overgeven. Vriend/medeverdachte (het hof verstaat: slachtoffer) heb ik gedoucht en was dus al schoon en slachtoffer zei tegen mij dat hij pijn in zijn buik had. Hij wilde ook niet staan, maar ging op de grond zitten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van feit 1 primair, kort ge-zegd het medeplegen van doodslag op slachtoffer. Het hof komt tot een ander oordeel. Van enige betrokkenheid van verdachte bij (gewelddadige) handelingen die vooraf gingen aan het overgeven door het slachtoffer is het hof noch uit het verhandelde ter terechtzitting noch uit de stukken gebleken; van de voor medeplegen vereiste bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering kan dan geen sprake zijn. Dit geldt ook voor het onder 1 subsidiair en (viermaal) meer subsidiair tenlastegelegde.
Aan verdachte is onder 1, vijfde maal meer subsidiair tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 15 en/of 16 april 2003 te Utrecht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk slachtoffer (geboren op 10 april 2000), haar, verdachtes, kind, tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging zij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, ten gevolge waarvan die slachtoffer is overleden, immers heeft zij, verdachte, nadat zij gezien had, althans bekend was met het feit dat eerdergenoemde slachtoffer, meermalen gestompt/ geslagen was, in ieder geval meermalen geweld op het lichaam van die slachtoffer was uitgeoefend, althans dat die slachtoffer in een hulpbehoevende toestand verkeerde en medische zorg nodig had, slachtoffer niet naar een ziekenhuis en/of arts, althans een hulpverlenende instantie gebracht, in ieder geval niet de vereiste medische zorg gegeven en/of laten geven.
Het hof bespreekt thans eerst het bovengenoemd tenlastegelegde, tot (de bij wijziging tenlaste-legging van 14 juni 2005 toegevoegde zinsnede) “althans dat die slachtoffer in een hulpbehoevende toestand verkeerde en medische zorg nodig had”.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het slachtoffer op de avond van 15 april 2003 ernstig ziek is geworden en dringend medische verzorging behoefde. De door verdachte geconstateerde verschijnselen bij slachtoffer – hij braakte meermalen, hij zag wit en voelde koud - waren kennelijk van dien aard dat zij – zoals zij tegenover de politie heeft verklaard – rond 01.00 uur met slachtoffer naar het ziekenhuis wilde. Mede op grond van hetgeen drs. Bilo ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, is niet aannemelijk dat de toestand van slachtoffer in de loop van de nacht verbeterde. Verdachte heeft ter terechtzitting ook verklaard zich bewust te zijn geweest van de noodzaak van medische verzorging. Zij was als moeder van haar 3-jarige zoon ook daartoe gehouden maar zij heeft uiteindelijk geen adequate actie ondernomen, hetgeen haar ernstig kan worden verweten.
Het hof acht echter niet bewezen het (essentiële) onderdeel van de tenlastelegging, dat ver-dachte gezien heeft althans bekend was met het tegen slachtoffer uitgeoefende geweld, nu niet gebleken is dat zij dat op een of andere wijze heeft waargenomen dan wel dat uit de door haar waargenomen toestand van slachtoffer moest afleiden.
Het hof bespreekt vervolgens het bovengenoemd tenlastegelegde, vanaf (de bij wijziging tenlastelegging van 14 juni 2005 toegevoegde zinsnede) “althans dat die slachtoffer in een hulpbehoevende toestand verkeerde en medische zorg nodig had”.
De termen “in hulpeloze toestand laten” of “brengen” in de tenlastelegging hebben op zich onvoldoende feitelijke betekenis, zodat dit onderdeel van de tenlastelegging op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en volgens vaste rechtspraak door de steller van de tenlastelegging nader had moeten worden omschreven. Nu dit achterwege is gebleven, zal het hof de dagvaarding op dit punt (partieel) nietig verklaren.
Met betrekking tot het onder 2 tenlastelegde overweegt het hof, dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting weliswaar is gebleken dat slachtoffer vaak blauwe plekken had, maar dat onvoldoende gegevens naar voren zijn gekomen waaruit blijkt dat de bij slachtoffer geconstateerde blauwe plekken door mishandeling zijn veroorzaakt. Voor zover er wel blauwe plekken zijn die op mishandeling duiden, is niet komen vast te staan dat zij door verdachte – al dan niet tezamen met haar medeverdachte – zijn veroorzaakt.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten van na te melden voorwerpen, nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet langer verzet.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair, subsidiair en (viermaal) meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 1 (vijfde maal) meer subsidiair tenlastegelegde nietig.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 primair, subsidiair en (tweemaal) meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de voorwerpen, vermeld op aangehechte beslaglijst.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr G. Mintjes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van A.C. Wormgoor, griffier,
en op 11 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.