ECLI:NL:GHAMS:2006:AY3589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/06
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • S. Clement
  • M.E. van Zandwijk-Hillebrands
  • F.A.A. Duynstee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen grootouders en kleinzoon in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2006, gaat het om een omgangsregeling tussen grootouders en hun kleinzoon B, en de ontvankelijkheid van de grootouders in hun verzoek tot omgang met hun andere kleinzoon C. De grootouders hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank te Haarlem aangevochten, waarin hun verzoek tot omgang met C was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen nauwe persoonlijke betrekking bestond tussen de grootouders en C, wat de grootouders betwistten. Ze voerden aan dat zij in de eerste weken na de geboorte van C een affectieve relatie hadden opgebouwd, maar dat het contact door de moeder was verbroken.

De moeder daarentegen stelde dat de grootouders slechts sporadisch contact hadden gehad met C en dat er geen affectieve band was. Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en C, mede gezien de contacten die zij met B hadden en de betrokkenheid van de grootouders tijdens de zwangerschap van C. Het hof besloot dat de grootouders ontvankelijk zijn in hun verzoek tot omgang met zowel B als C en stelde een omgangsregeling vast, die geleidelijk zou worden opgebouwd. De grootouders en de kinderen hebben recht op omgang met elkaar, te beginnen met één uur per maand, waarbij de moeder de kinderen naar de ontmoetingsplaats zal brengen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van familiebanden en de noodzaak om deze te herstellen, vooral nu de vader van de kinderen geen contact meer heeft.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de moeder de tijd gegeven om te werken aan het herstel van het contact met de grootouders, met de mogelijkheid van mediation.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 18 mei 2006 in de zaak met rekestnummer 98/06 van:
[...] en [...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN in principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDEN in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep,
APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,
procureur: mr. S.A. van der Sluis.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellanten in principaal hoger beroep tevens geïntimeerden in incidenteel hoger beroep en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellante in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de grootouders en de moeder genoemd.
1.2. De grootouders zijn op 17 januari 2006 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 oktober 2005 van de rechtbank te Haarlem, met kenmerk 115312/05-2365.
1.3. De moeder heeft op 21 februari 2006 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij eveneens hoger beroep ingesteld.
1.4. De grootouders hebben op 17 maart 2006 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de moeder.
1.5. De zaak is op 5 april 2006 ter terechtzitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Uit de relatie van de moeder en A (hierna: de vader) zijn geboren minderjarige B (hierna: B) op 21 december 2001 en minderjarige C (hierna: C) op 3 oktober 2003. De moeder heeft het ouderlijk gezag over B en C, hierna gezamenlijk ook wel de kinderen c.q. de kleinkinderen genoemd. De vader heeft de kinderen erkend.
2.2. In augustus 2003 zijn de moeder en de vader uit elkaar gegaan. De vader heeft daarna nog drie maanden omgang gehad met zijn kinderen. Hij heeft thans geen omgang met de kinderen. De grootouders (ouders van de vader) hebben sinds november 2003 geen contact meer met hun kleinkinderen.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de grootouders een omgangsregeling vastgesteld tussen de grootouders en B, waarbij de grootouders en B gerechtigd zijn op een door de moeder vast te stellen ontmoetingsplaats omgang met elkaar te hebben als volgt:
- gedurende een periode van zes maanden: éénmaal per drie weken gedurende één uur, in aanwezigheid van de moeder;
- na zes maanden: éénmaal per drie weken gedurende twee uur, al dan niet in aanwezigheid van de moeder, waarbij de moeder de minderjarige naar de ontmoetingsplaats brengt.
Daarnaast zijn de grootouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek met betrekking tot omgang met C.
3.2. De grootouders verzoeken primair, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- hen ontvankelijk te verklaren in hun verzoek tot omgang met C, en
- ook met betrekking tot C een omgangsregeling vast te stellen overeenkomstig de regeling die de rechtbank heeft vastgesteld voor de omgang tussen de hen en B, althans met vaststelling van een zodanige omgangsregeling als het hof juist oordeelt.
Indien het hof nog niet direct kan beoordelen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking van de grootouders bij C, verzoeken de grootouders subsidiair de Raad voor de Kinderbescherming daarnaar een onderzoek te laten instellen en daarbij in dat kader proefcontacten plaats te laten vinden.
3.3. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voorzover daarbij een omgangsregeling is vastgesteld en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de grootouders in al hun verzoeken niet ontvankelijk dienen te worden verklaard dan wel dat die verzoeken aan hen zullen worden ontzegd.
4. Beoordeling van het hoger beroep
In principaal appel
4.1. De grootouders stellen in hun eerste grief dat er sprake is c.q. is geweest, van family-life tussen hen en C. De rechtbank heeft volgens hen ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen C en de grootouders heeft bestaan. Zij zijn daarom van oordeel dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek met betrekking tot C. Ter onderbouwing van hun standpunt voeren ze – kort samengevat – aan dat ze C in de eerste weken na zijn geboorte vijf keer (uitgebreid) hebben gezien. Er was toen sprake van een affectieve relatie. Het contact is tegen de wens van de grootouders, door de moeder verbroken. Ze hebben vele malen zowel telefonisch als schriftelijk getracht contact op te nemen met de moeder om op die manier het contact met de kinderen te herstellen, doch telkens zonder resultaat. Het contact met de moeder is eerder altijd goed geweest, aldus de grootouders. Ze wijzen erop dat ze in het conflict tussen hun zoon en de moeder hebben geprobeerd onpartijdig te blijven en dat volgens hen de moeder het contact met hen heeft verbroken omdat zij geen stelling namen tegen hun zoon. Ter verbetering van de contacten met de moeder hebben zij ter zitting aangeboden tezamen met de moeder mee te willen werken aan mediation.
Voorts stellen ze dat nu B en C dezelfde juridische en biologische band hebben met hun grootouders, er sprake is van rechtsongelijkheid door alleen contact met B toe te staan. Deze rechtsongelijkheid moet volgens de grootouders worden opgeheven.
4.2. De moeder stelt dat de grootouders C, vlak na zijn geboorte, slechts twee maal hebben gezien en vastgehouden. Ook in het geval er vijf contacten zouden zijn geweest, is er geen sprake van een affectieve band tussen de grootouders en C. De grootouders hebben vervolgens zelf het contact verbroken. Het stond hen immers vrij bij de moeder en de kinderen op visite te komen. Inmiddels zijn de grootouders vreemden voor beide kinderen. Het contact met de grootouders is altijd slecht geweest volgens haar. De bezoeken van de grootouders na de geboorte van C waren tegen haar zin. Haar restte echter vaak niets anders dan overal mee in te stemmen. Zij heeft daarvan nu achteraf veel problemen, hetgeen zich thans uit in een slechte lichamelijke conditie. Een mediationtraject met de grootouders wijst zij van de hand omdat zij de aantijgingen van de grootouders niet meer aankan. Bijna al hetgeen de grootouders aanvoeren is op leugens gebaseerd, aldus de moeder.
De rechtsongelijkheid waarop de grootouders wijzen moet worden opgeheven door ook geen contact met B op te leggen.
Ze concludeert dat nu er geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootouders en C, de grootouders terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek met betrekking tot C.
4.3. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Haarlem (hierna: de Raad) heeft aangeboden een proefcontact te organiseren tussen de grootouders en hun kleinkinderen om te kunnen beoordelen of er sprake is van een affectieve relatie. De Raad acht het niet in het belang van de kinderen om onderscheid te maken tussen hen voor wat betreft de omgang met hun grootouders.
4.4. Ingevolge artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter op verzoek een omgangsregeling vaststellen tussen C en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot hem. De rechter kan het verzoek afwijzen indien het belang van C zich tegen toewijzing verzet.
Uit hetgeen de grootouders hebben aangevoerd omtrent de contacten tussen hen en C in de eerste weken na zijn geboorte vloeit voort dat tussen de grootouders en C een band is ont-staan, die kan worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377f BW (artikel 8 EVRM). Het hof acht daarbij van belang dat in de periode van de zwangerschap onbetwist een zeer regelmatig contact tussen de grootouders en het gezin van de vader en moeder bestond, waarbij hun kleinzoon B ook vaak bij hen kwam logeren, en dat zij de zwangerschap van C van nabij hebben meebeleefd. De grootmoeder heeft ter zitting verklaard haar toekomstige kleinkind reeds tijdens de zwangerschap van de moeder in haar hart te hebben gesloten, dat zij van hun zoon en de moeder bij de mededeling van de zwangerschap een boekje over kleinkinderen ontvingen en dat zij later nog een dvd opname kregen van de echo van C bij de moeder. Voorts acht het hof aannemelijk dat er vijf contacten met C zijn geweest, nu de grootouders hun stelling hieromtrent uitgebreid met foto’s en verhalen hebben onderbouwd. De contacten vonden ondermeer plaats op de dag na de geboorte van C, en vlak daarna op 6 en 7 oktober 2003 met inbegrip van een overnachting, waarbij de grootmoeder kraamhulp heeft verleend. Uit de foto’s leidt het hof af dat C door zijn grootouders tijdens de bezoeken werd vastgehouden en vertroeteld, hetgeen duidt op een affectieve relatie tussen de grootouders en de baby. Gelet op hetgeen de grootmoeder heeft verklaard omtrent de presentatie van de zwangerschap en op de omstandigheid dat de grootmoeder vlak na de bevalling bij de moeder en haar kinderen heeft overnacht, acht het hof aannemelijk dat er sprake was van intensieve contacten van de grootouders met de moeder en haar gezin die kunnen worden aangemerkt als nauwe persoonlijke betrekkingen in de zin van de wet. De moeder stelt weliswaar dat de contacten altijd slecht zijn geweest en dat de grootmoeder tegen de wil van de moeder bij hen heeft overnacht, maar ze heeft het hof daarvan tegenover de gemotiveerde betwisting van de grootouders niet kunnen overtuigen. De stelling van de moeder dat zij zich altijd ondergeschikt heeft gemaakt, doet daaraan niet af.
Voorts is het hof van oordeel dat nu er family-life heeft bestaan tussen de grootouders, de vader en moeder en B, dit ook een zeker gewicht in de schaal legt bij de beoordeling van de betekenis van de contacten met C die van dit gezinsleven deel is gaan uitmaken. B en C hebben immers in beginsel dezelfde relatie tot hun grootouders.
De grootouders hebben ter zitting en door de stukken het hof ervan kunnen overtuigen dat het contact tussen hen en de kinderen mede als gevolg van de houding van de moeder en haar familie is bemoeilijkt en tenslotte geblokkeerd. Het teloorgaan van contact in de periode daarna dient daarom bij de beoordeling van het family-life buiten beschouwing te blijven.
4.5. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grootouders ontvanke-lijk zijn in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsre-geling. De tweede en de derde grief van de grootouders behoeven dientengevolge geen bespreking meer.
4.6. De vraag of het belang van C zich tegen een omgangsregeling verzet en, zo nee, welke omgangsregeling moet worden vastgesteld zal het hof gezamenlijk behandelen met het incidentele appel van de moeder tegen de vastgestelde omgangsregeling tussen de grootouders en B.
In incidenteel appel
4.7. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte een omgangregeling heeft bepaald tussen de grootouders en B. Er is geen sprake van family-life omdat er al tweeënhalf jaar geen contact is geweest tussen de grootouders en B. De contacten die er in het verleden met B zijn geweest, waren niet in het belang van B. Hij werd telkens door zijn vader weggebracht omdat dat de vader goed uitkwam. De contacten waren weliswaar veelvuldig, maar niet hecht. De grootouders zijn B immers later nooit meer komen opzoeken. Voorts stelt ze dat het belang van de kinderen zich verzet tegen omgang met hun grootouders. Ter onderbouwing wijst ze op een brief van kinder- en jeugdpsychiater W.P. de Gouw-Nikkels waarin het opstarten van omgang tussen de grootouders en B en C wordt afgeraden. De moeder wijst erop dat het opstarten van het contact een negatieve invloed zal hebben op haarzelf, hetgeen zijn weerslag zal hebben op de kinderen. Door de ernstige communicatiestoornissen tussen partijen zal de omgang zelfs schadelijk zijn voor de kinderen. Voorts voert ze aan dat er nooit inhoudelijk contact is geweest tussen de moeder en de grootouders over de wijze waarop met de kinderen moet worden omgegaan. Tenslotte wijst ze op het rapport van de Raad: “Het verdeelde kind” waaruit blijkt dat omgang in casu geen positief effect zal hebben, aldus de moeder.
4.8. De grootouders betwisten hetgeen de moeder heeft aangevoerd omtrent de contacten met B in het verleden. Ter zitting hebben ze verklaard begrip te hebben voor de spanningen bij de moeder, maar niettemin in rechte omgang af te willen dwingen omdat zij daarmee al lang hebben gewacht en hun kansen op omgang met de kinderen zullen afnemen naarmate de tijd verstrijkt.
4.9. Het hof stelt voorop dat de ontvankelijkheid van de grootouders met betrekking tot hun verzoek om omgang met B niet in geschil is, nu de moeder daartegen geen grief heeft gericht. Voor het hof rest de vraag of de belangen van B en C zich verzetten tegen omgang met hun grootouders.
4.10. Het hof acht het in het belang van B en C een omgangsregeling vast te stellen. Net als de rechtbank hecht het hof eraan dat het contact tussen de kinderen en de familie van vaderszijde wordt hersteld omdat het in het belang is van hun ontwikkeling dat zij de familie van zowel moederszijde als vaderszijde leren kennen. Dit geldt temeer nu ook de omgang tussen de vader en de kinderen is verbroken, waardoor diens familie volledig uit het beeld dreigt te raken. Hetgeen de moeder heeft aangevoerd doet daaraan niet af. De mening van de door de moeder geconsulteerde kinder- en jeugdpsycholoog legt onvoldoende gewicht in de schaal reeds omdat deze nooit contact heeft gehad met de grootouders en zij zich daarom geen volledig beeld heeft kunnen vormen. De moeder stelt weliswaar dat zij zelf de contacten met de grootouders niet aankan en dat er sprake is van ernstige communicatiestoornissen tussen partijen, maar het is aan de moeder om daaraan te werken en te komen tot een situatie waarin contact wel weer mogelijk is. Ter zitting heeft het hof kunnen vaststellen dat de grootouders zich positief over de moeder uitlaten, in hun pogingen tot contacten te komen zich niet verwijtend hebben opgesteld, maar integendeel een neutrale positie trachten in te nemen, en de moeder alle ruimte gunnen de contacten te doen plaatsvinden op de wijze en de plaats die zij zal verkiezen. Het hof acht daarbij voorts van belang, zoals onder 4.1. overwogen, dat zij er alles aan willen doen het contact weer te herstellen en dat ze hebben aangeboden mee te werken aan mediation. Ook hetgeen de moeder overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een andere beslissing.
4.11. Gelet op hetgeen de moeder ter zitting heeft aangevoerd omtrent de moeilijkheden die zij bij zichzelf ervaart met betrekking tot het herstel van haar contact met de grootouders en het contact van de grootouders met de kinderen zal het hof de moeder tot 31 december 2006 de tijd gunnen zelf hieraan te werken, hulp daarvoor te zoeken, desgewenst met behulp van mediation contact met de grootouders te leggen, dan wel vertrouwd te raken met het idee dat er met ingang van 2007 omgang zal plaatsvinden.
Nu de grootouders en de kinderen al vanaf november 2003 geen contact meer met elkaar hebben gehad, zal het contact, mede gelet op de jonge leeftijd van de kinderen, rustig moeten worden opgebouwd. Het hof zal een omgangsregeling vaststellen, inhoudende dat de grootouders en de kinderen recht hebben op omgang met elkaar:
vanaf 1 januari 2007 eens per maand, één uur, waarbij de moeder de kinderen op een door haar vast te stellen ontmoetingsplaats met de grootouders in contact zal brengen in haar aanwezigheid dan wel in die van een door haar gekozen vertrouwenspersoon. Vanaf 1 juli 2007 zal het contact worden uitgebreid naar eens per maand twee uur omgang, ter keuze van de moeder al dan niet in haar aanwezigheid.
4.12. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep behoudens voorzover de rechtbank is uitgegaan van de ontvankelijkheid van het verzoek van de grootouders ten opzichte van B en, in zoverre opnieuw rechtdoende, verklaart de grootouders ook ontvankelijk in hun verzoek ten opzichte van C;
bepaalt dat de grootouders en B en C recht hebben op omgang met elkaar overeenkomstig de onder overweging 4.11. opgenomen omgangsregeling;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, M.E. van Zandwijk-Hillebrands en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. G.J.H.M. Milder-Wolbers als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2006 door de rolraadsheer.