GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZESDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonend te [***],
APPELLANT,
procureur: mr. R.V.H. Jonker,
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [***],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. P.A.A. Lelijveld.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 27 mei 2005 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank te Utrecht van 2 maart 2005, onder zaak-/rolnummer 185716/HAZA 04-2255 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van – naar het hof begrijpt - het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 2 maart 2005 onder 2, sub 2.1 t/m 2.7, een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt dienen.
4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[Geïntimeerde] is medio november 2002 in contact gekomen met [appellant], een oud-notaris. [Geïntimeerde] was in een echtscheidingsprocedure verwikkeld en heeft zich daarin sedertdien, behalve door een advocaat, door [appellant] doen bijstaan.
[Appellant] heeft deze bijstand in mei 2004 beëindigd. Voor zijn diensten heeft hij voor het eerst bij brief van 20 mei 2004 betaling van € 5.000,- verzocht. Ondanks sommatie heeft [geïntimeerde] betaling geweigerd.
4.2 [Appellant] vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 22 juni 2004, alsmede van € 422,08 ter zake de kosten van de door [appellant] gelegde derdenbeslagen. De rechtbank heeft deze vordering bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende motivering richten zich de grieven.
4.3 [Appellant] betoogt met zijn grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat [appellant] in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] juridische advieswerkzaamheden heeft verricht, dan wel dat [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] als haar zaakwaarnemer is opgetreden en dat hij in verband daarmee kosten heeft gemaakt.
4.4 Anders dan de rechtbank acht het hof op grond van de overgelegde stukken voldoende aangetoond dat [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] (advies)werkzaamheden ten behoeve van haar heeft verricht. [Appellant] heeft bij de uitvoering van deze (advies)werkzaamheden niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld. Hij was destijds de 80-jarige leeftijd gepasseerd en niet meer werkzaam als notaris. [Geïntimeerde] heeft hem ook niet in die hoedanigheid benaderd. Partijen hebben elkaar bij een gemeenschappelijke kennis ontmoet. De omstandigheid dat [appellant] [geïntimeerde] geen declaratie heeft gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden wijst er ten slotte eveneens op dat van beroeps- of bedrijfsmatig handelen in casu geen sprake was. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:405 lid 1 BW is de opdrachtgever in dat geval geen loon verschuldigd aan de opdrachtnemer, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. [Appellant] heeft in dat verband evenwel onvoldoende gesteld tegenover het verweer van [geïntimeerde] dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] voor zijn werkzaamheden geen loon in rekening zou brengen. [Appellant] betwist niet dat partijen geen vergoeding zijn overeengekomen (in zijn brief van 9 juni 2004 erkent hij dit met zoveel woorden) en dat hij aan [geïntimeerde] op haar vraag in hun eerste bespreking welke kosten aan zijn bijstand verbonden zouden zijn, heeft geantwoord dat “een goede sigaar en de voldoening jou tot een goed einde te begeleiden” voor hem “meer waard [was] dan geld”, zodat kan worden aangenomen dat [appellant] met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat hij haar zonder daartegenover staande vergoeding zou begeleiden, in aanvulling op de (betaalde) rechtshulp die [geïntimeerde] van haar advocaat kreeg. In ieder geval heeft [geïntimeerde] de uitlatingen van [appellant] in vorenbedoelde zin mogen begrijpen.
4.5 Weliswaar dient de opdrachtgever ingevolge het bepaalde in artikel 7:406 lid 1 BW in beginsel aan de opdrachtnemer de onkosten verbonden aan de uitvoering van de opdracht te vergoeden, maar het had – in het licht van het vorenstaande - op de weg van [appellant] gelegen dat (tijdig) ter bespreking aan [geïntimeerde] voor te leggen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan, nog daargelaten dat [appellant] deze onkosten, waarvan de hoogte door [geïntimeerde] wordt betwist, onvoldoende heeft gespecificeerd.
4.6 Ook voorzover [appellant] – subsidiair – stelt (op de voet van artikel 6:200 lid 1 BW) als zaakwaarnemer aanspraak te kunnen maken op het door hem gevorderde bedrag, volgt het hof hem niet omdat hij, zoals volgt uit het hiervóór overwogene, met [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht heeft gesloten en hij zijn bevoegdheid om haar belangen te behartigen derhalve aan een rechtshandeling heeft ontleend. De vordering van [appellant] is derhalve evenmin uit hoofde van zaakwaarneming toewijsbaar.
4.7 Feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel nopen zijn gesteld noch gebleken, zodat het door [appellant] gedane bewijsaanbod als onvoldoende gemotiveerd dan wel niet ter zake dienend gepasseerd wordt. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] terecht afgewezen. De grieven falen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.021,-, op de voet van artikel 243 Rv rechtstreeks te voldoen aan de griffier van het hof;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, M.M.M. Tillema en D.J. Cohen Tervaert en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2006 door de rolraadsheer.