ECLI:NL:GHAMS:2006:AX0775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/01301
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.E. van Zandwijk-Hillebrands
  • G.J. Driessen-Poortvliet
  • S. Clement
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en verdeling van onroerend goed na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een vrouw en haar ex-echtgenoot, waarbij de vrouw de man aansprakelijk stelde voor onrechtmatig handelen. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Utrecht, vorderde dat de man de helft van de gerealiseerde overwinst van de derde echtelijke woning zou betalen en dat hij het veerhuis aan haar zou overdragen. De vrouw stelde dat de woningen op naam van de man waren gezet onder druk van mishandelingen en intimidatie door de man, wat door de man werd ontkend. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende bewijs had geleverd van de mishandelingen en dat de man zijn overwicht had misbruikt om de eigendommen op zijn naam te zetten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde de man om de helft van de overwinst van de derde echtelijke woning aan de vrouw te betalen en het veerhuis aan haar over te dragen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rolnummer 05/01301
4 mei 2006 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer
t e g e n
[...] ,
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. P.M. Bartels
Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante, hierna te noemen “de vrouw” is bij exploot van 31 mei 2005 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Utrecht onder zaak/rolnummer 135279 HA ZA 01-1828 tussen de vrouw als eiseres in conventie en gedaagde/verweerster in reconventie en geïntimeerde, verder te noemen “de man”, als gedaagde inconventie en eiser in reconventie is gewezen en dat is uitgesproken op 2 maart 2005, met dagvaarding van geïntimeerde voor dit hof.
1.2. De vrouw heeft bij memorie van grieven één grief tegen het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 3 november 2004 aangevoerd, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie en in afwijking van de dagvaarding in hoger beroep, dat het hof het vonnis van 2 maart 2005 zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat de [derde echtelijke woning], (destijds) door mishandelingen/bedreigingen c.q. misbruik van omstandigheden alleen op naam van de man is komen te staan, alsook te verklaren voor recht dat als passende vergoeding voor de inmiddels verkochte woning heeft te gelden dat de vrouw recht heeft op de helft van de verkoopopbrengst van deze woningen. Voorts dat het hof voor recht zal verklaren dat [het veerhuis], (destijds) door mishandelingen/bedreigingen c.q. misbruik van omstandigheden alleen op naam van de man is komen te staan, alsook de man te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het in dezen te wijzen vonnis zijn medewerking te doen verlenen aan het volledig op naam van de vrouw zetten van deze woning, met de bepaling dat indien de man zijn medewerking weigert te verlenen het in dezen te wijzen arrest ex artikel 3:300 BW in de plaats komt van de daartoe benodigde wilsverklaring van de man, met dien verstande dat indien en voorzover de man inmiddels overgegaan mocht zijn tot verkoop van dit pand, als passende vergoeding heeft te gelden dat de man de volledige verkoopopbrengst daarvan binnen 24 uur na betekening van het in dezen te wijzen arrest dient te betalen aan de vrouw, alsmede de man te veroordelen in de kosten in beide instantiën gevallen, die van eventueel te benoemen deskundigen daaronder begrepen.
1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grief bestreden en een productie in het geding gebracht, met conclusie dat het hof zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden het vonnis van 2 maart 2005 zal bekrachtigen met veroordeling – naar het hof begrijpt – van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.4. Ten slotte zijn de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2. De grief
Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
Het hof neemt navolgende enerzijds gestelde en/of met stukken onderbouwde en anderzijds niet c.q. onvoldoende bestreden feiten tot uitgangspunt:
3.1. Partijen hebben voorafgaande aan hun huwelijk dat werd gesloten [in] 1973 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, waarin voor zover thans van belang, in artikel 1 is bepaald dat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan.
3.2. Uit artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de vrouw als enige van de echtelieden ten huwelijk het navolgende heeft aangebracht:
- haar erfdeel in de nalatenschap van haar vader;
- een complete inboedel;
- dekens en linnengoed;
- een bedrag van f 9.000,- aan spaargeld;
- een bedrag van f 237,- in contanten;
- een huis com annexis te [de eerste echtelijke woning];
- een Deux Chevaux, bouwjaar 1964.
3.3. In het huwelijk van partijen is bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 6 maart 2002 de echtscheiding uitgesproken. Uit het procesdossier blijkt niet op welke datum de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4. Met betrekking tot de respectievelijke echtelijke woningen staat het volgende vast:
Na hun huwelijk hebben partijen tot 1976 gewoond in de aan de vrouw in eigendom toebehorende [eerste echtelijke woning]. Deze woning heeft de vrouw in juli 1976 verkocht voor een bedrag van f 70.503,13.
In april 1976 werd de tweede echtelijke woning[...], aangekocht voor een bedrag van f 148.000,-, te vermeerderen met kosten. Deze woning is ten name van de man gesteld. Partijen zijn voor een bedrag van f 160.000,- voor de aankoop van deze woning als hoofdelijk medeschuldenaren een hypothecaire geldlening bij de Rabobank te [...] aangegaan. Na verkoop van de [eerste echtelijke woning] loste de vrouw met de verkoopopbrengst van de haar in eigendom toebehorende woning af op deze geldlening, zodat een geldlening resteerde van f 89.496,87, danwel f 88.294,18.
In 1984 wilden partijen een woning (de derde echtelijke woning) laten bouwen aan de [...]. De eigendom van de bouwkavel is aan de man overgedragen. Ter financiering van de koopsom is door partijen als hoofdelijk medeschuldenaren een bedrag van f 125.000,- geleend van de Rabobank en werd hypotheek gegeven op zowel [de tweede echtelijke woning] als de bouwkavel. Het verschil tussen beide bedragen is in depot gestort bij de Rabobank ter financiering in termijnen van de bouw van de derde echtelijke woning.
In 1984 is de tweede echtelijke woning aan [...] verkocht. De verkoopopbrengst van f 250.000,- is na aflossing van het restant van de hypotheekschuld, eveneens in depot gestort bij de Rabobank voor de financiering van de woning op de bouwkavel.
Vanaf de verkoop van de tweede echtelijke woning aan [...] tot het gereed komen van de woning op de bouwkavel begin 1986, hebben partijen bij de moeder van de vrouw ingewoond.
De man heeft de derde echtelijke woning [...] verkocht en op 3 januari 2005 geleverd. De verkoopopbrengst bedroeg € 570.000,-.
3.5. Met betrekking tot de inkomsten van partijen staat het volgende vast:
De vrouw werkte ten tijde van het sluiten van het huwelijk en daarna tot en met 1974 als secretaresse. Zij exploiteert sinds 2 januari 1975 een eenmanszaak [...] genaamd, in welk bedrijf zij het fietsherstellers- en bromfietsbedrijf uitoefent. Deze onderneming is vanaf de oprichting gevestigd geweest in één van de bijgebouwen (schuur en werkplaats, destijds de voormalige smederij van haar vader) van haar ouderlijk huis [het veerhuis].
De man was ten tijde van het huwelijk in loondienst werkzaam als landmeter.
3.6. Met betrekking tot het voormalig ouderlijk huis van de vrouw [het veerhuis] staat het volgende vast:
De vader van de vrouw heeft bij testament aan de vrouw en haar zuster [...] tezamen en voor gelijke delen, zijn aandeel, te weten de helft, in het veerhuis gelegateerd, onder bezwaar van het levenslange recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn echtgenote, moeder van de vrouw. De vader van de vrouw is [in] 1973 overleden. De nalatenschap is afgewikkeld begin 1977, bij welke afwikkeling de moeder van de vrouw het veerhuis in volle eigendom toegedeeld kreeg.
In 1977 hebben de vrouw en haar moeder tevens overeenstemming bereikt over de aankoop van het veerhuis door de vrouw voor een bedrag van f 68.000,-, waarvoor notaris mr. J.W. Bezemer te Driebergen-Rijsenburg een concept transport akte opmaakte, ten behoeve van het transport op 4 april 1977, 17.00 uur, alsmede een nota van afrekening. Voor de aankoop van de woning leende de vrouw van haar moeder blijkens een door de notaris opgestelde akte van geldlening een bedrag van f 18.000,-. Tussen de vrouw en haar moeder werd met betrekking tot het veerhuis bij de notaris tevens op 4 april 1977 een huurcontract voor de duur van het leven van de moeder afgesloten.
Ter nadere financiering van het veerhuis hebben partijen gezamenlijk een bedrag van f 55.000,- onder hypothecair verband geleend van de Rabobank. De vrouw voldeed bij de overdracht uit eigen middelen een bedrag van f 1.445,- aan overdrachtskosten. Het veerhuis werd in afwijking van de concept transport akte aan de man geleverd.
In 1978 heeft de fiscus de man aangeslagen omdat volgens de belastingdienst het veerhuis niet f 68.000,- maar f 90.000,- waard was ten tijde van de overdracht, tengevolge waarvan over een bedrag van f 22.000,- schenkingsrecht diende te worden betaald. Het aldus verschuldigde is door de vrouw voldaan.
In 1998 heeft de man het veerhuis belast met een tweede hypotheek van de Rabobank van f 25.000,-.
3.7. Met betrekking tot een woning in Zeeland staat het volgende vast:
In 1994 heeft de man een perceel grond aangekocht voor een bedrag van f 58.750,-. De aankoop werd gefinancierd met f 50.000,-, welk bedrag de kinderen van partijen geschonken hadden gekregen van hun oma (de moeder van de vrouw) en met een bedrag van f 8.750,-, gefourneerd door de vrouw. Met behulp van financiering van de ABN-AMRO Bank heeft de man op dit perceel een vakantiewoning laten bouwen, bestemd voor verhuur. In 2000 is de vakantiewoning door de man verkocht.
3.8. Bij vonnis van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2002 is de man, wegens door hem op 3 respectievelijk 8 juli 2001 gepleegde mishandeling van de vrouw, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 75 dagen indien hij deze straf niet naar behoren verricht en met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit vonnis is in hoger beroep op 19 april 2004 bevestigd door dit gerechtshof.
3.9. In het dossier bevinden zich aangiften van de vrouw bij de politie in verband met mishandeling door de man van respectievelijk 14 juni 1992 met betrekking tot een mishandeling op 13 juni 1992, 11 juli 2001 handelend over de periode 1 januari 1988 tot 10 juli 2001, 17 juli 2001 met betrekking tot een mishandeling op dezelfde datum en een nadere aangifte van 5 december 2001, handelend over de periode vanaf 1980 tot juli 2001.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. In het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 3 september 2003 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 voorshands voldoende bewezen geacht dat de stelling van de vrouw dat de tweede en derde echtelijke woning aan respectievelijk [...] en [...], op naam van de man zijn gesteld omdat deze woningen geen verhaalsobject mochten vormen voor de handelscrediteuren van de vrouw. De man heeft hiertegen geen tegenbewijs geleverd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
4.2. Bij het tussenvonnis van 3 september 2003 is de vrouw in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat er reeds voor de aankoop van de tweede echtelijke woning in 1976 en de derde echtelijke woning in 1984/1986 sprake was van mishandelingen/bedreigingen c.q. misbruik van omstandigheden door de man van haar, en dat zij ten gevolge daarvan er mee akkoord is gegaan dat de echtelijke woningen op naam van de man zijn gezet. Bij hetzelfde vonnis is de vrouw in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat de man in 1977 onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door misbruik te maken van omstandigheden en door haar te bedreigen met (ernstige) mishandelingen en deze ook uit te voeren en haar daardoor te bewegen in te stemmen met het aan hem alleen verkopen van het veerhuis. Bij tussenvonnis van 3 november 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw niet geslaagd is in het haar opgedragen bewijs, omdat geen der getuigen heeft verklaard over mishandelingen in de jaren 1976, 1977, 1984 en 1986.
4.3. Het hoger beroep van de vrouw richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat zij niet in het haar opgedragen bewijs geslaagd is. Zij houdt, gezien haar memorie van grieven, vast aan het door haar in eerste aanleg gestelde, te weten, kort samengevat, dat bij de in rechtsoverweging 4.2. bedoelde transacties de panden op naam van de man zijn gekomen doordat de man haar mishandelde/bedreigde en haar onder grote psychische en lichamelijke druk zette, en ook misbruik maakte van de omstandigheden van de vrouw. Zij heeft deze stellingen naar het hof begrijpt, in volle omvang aan het hof voorgelegd. Zij stelt het door de rechtbank opgedragen bewijs geleverd te hebben.
4.4. De man stelt om te beginnen dat, nu de vrouw tegen de tussenbeslissingen van 3 september 2003 en 3 november 2004 geen hoger beroep heeft ingesteld, dit terwijl de rechtbank wel al in haar laatstgenoemde beslissing de vrouw niet geslaagd achtte in het haar opgedragen bewijs, het hoger beroep van de vrouw reeds daarom niet kan slagen.
4.5. Het hof verwerpt dit verweer nu naar vaste jurisprudentie een tussenvonnis door middel van de memorie van grieven alsnog in het appel kan worden betrokken.
4.6. Het hof oordeelt als volgt. In één van de door de vrouw overgelegde aangiften bij de politie, te weten die van 11 juli 2001, verklaart de vrouw dat de relatie tussen haar en de man vanaf het begin problematisch is geweest. De getuigen [A], [B] en [C], die in de procedure in eerste aanleg zijn gehoord, bevestigen de door de vrouw gestelde gedragingen van de man. Voorts wordt hetgeen de vrouw stelt, bevestigd door de verklaringen van [D], de zoon van partijen [E] en [F] die bij de memorie van grieven zijn overgelegd. Uit zowel de aangiften bij de politie van de vrouw, haar stellingen in deze procedure als de genoemde getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat de man in het huwelijk van partijen druk en overwicht op de vrouw uitoefende, al dan niet gepaard gaande met mishandeling en dat deze gedragingen zich uitstrekten over een zeer lange periode.
Zo verklaart de zoon [E] van partijen onder meer: “Bij ons thuis ging alles onder dwang. Mijn vader zei altijd “er is maar een kapitein op het schip! En dat ben IK”. Als je niet luisterde ging dat vaak met een harde knijp en een stomp hoe oud je ook was! Ook deed hij dat vaak als het hem niet beviel wat je deed of zei!”.
[A] zegt in haar nadere schriftelijke verklaring met daaraan gehecht een feitenlijst van 4 mei 2005: “Zoals bekend ken ik [de vrouw] al jaren. Vanaf de zomer van 1982 werden de kontakten intensief. [de vrouw] was bang, terughoudend en depressief. Door het vertrouwen dat ze in me had en mijn belofte nooit iets naar buiten te brengen over hetgeen zich bij haar thuis en elders (vakanties, in de zaak, tijdens uitjes, winkelen etc.) afspeelde, namen de gesprekken tussen ons over de problemen toe. Om diverse redenen vond [de vrouw] het belangrijk/noodzakelijk om iemand te informeren over de hel waarin ze jarenlang geleefd had en dat de gewelddadigheden alleen maar toenamen en verergerden. (...) Ze kon er niet langer meer alleen mee leven en wilde dat tenminste iemand “van buiten” op de hoogte was van de zowel lichamelijke als geestelijke mishandelingen. Haar grote en gegronde angst was dat alles zo uit de hand zou lopen dat ze het niet zou overleven en dat niemand ooit de waarheid zou weten over de toedracht hiervan. (...) De gewelddadigheden begonnen vrij snel na het huwelijk.” (NB: Het hof begrijpt ook de laatste zinsnede als behorend tot datgene dat haar door de vrouw is verteld).
Als getuige in eerste aanleg verklaarde zij: “In de tijd dat [de vrouw] aan [de derde echtelijke woning] woonde kwam zij regelmatig bij mij binnen met het verhaal dat zij door [de man] was vastgegrepen en bont en blauw geslagen. Zij vertelde mij daarbij dat die situatie al gedurende haar hele huwelijk aan de orde was.”
[F] verklaart schriftelijk op 22 april 2005: “Hierbij verklaart ondergetekende op de hoogte te zijn van de jarenlange en stelselmatige mishandeling van [de vrouw] door [de man] gedurende hun huwelijk. Mijn relatie met [de vrouw] dateert al vanaf de lagere school. Wij waren bijna buurmeisjes en tevens vriendinnen. Toen het gezin vanuit [de woonplaats waarin de eerste echtelijke woning is gelegen] weer naar [woonplaats waarin de tweede en derde echtelijke woning zijn gelegen] verhuisde heb ik vaak genoeg gezien hoe ze door hem was toegetakeld, maar ik kon niet ingrijpen, omdat voor haar en de kinderen alles dan nog veel erger zou worden.”
De vrouw zelf heeft als getuige in eerste aanleg verklaard: “Op enig moment heb ik gehoord dat [de tweede echtelijke woning] te koop was. Wij hebben die woning toen samen bekeken. Bij die gelegenheid had [de man] een standaardmodel koopovereenkomst bij zich. Dat meteen door de verkopers getekend is. Ik herinner mij niet of ik de overeenkomst ook getekend heb. De aankoop ging dus onderhands. Na de bezichtiging zei [de man] dat hij geen enkel risico wilde lopen. Het jaar daarvoor had ik de winkel van mijn moeder overgenomen en met het oog op de financiële risico’s van mij wilde [de man] het absoluut niet hebben dat de woning ook op mijn naam zou komen te staan. Ik vond dat niet eerlijk, en dat heb ik ook met zoveel woorden tegen [de man] gezegd. Telkens wanneer ik dat ter sprake bracht, was dat onbespreekbaar voor [de man]. Ik herinner mij nog een rit in de auto met [de man]. Wij waren in [...]. Ik stelde de tenaamstelling van de woning ter sprake, en wij kregen een hooglopende ruzie die zodanig uit de hand liep dat ik de auto ben uitgezet en door de regen naar het huis van mijn moeder in [...] moest lopen. Aldus was de wil van [de man] wet .... Vrijwel direct na ons huwelijk ben ik geconfronteerd met intimidaties, bedreigingen en geweld door [de man]. In 1973 was mijn vader overleden. Voor mij en mijn moeder brak als gevolg daarvan een hele moeilijke periode aan. Daar is door [de man] misbruik van gemaakt. Het is voor mij moeilijk om uit die periode, dus voorafgaand aan de overdracht van de tweede echtelijke woning, concrete voorbeelden te noemen. Het was een voortdurend proces. In dat licht beschouw ik mijn huwelijk als een monsterverbond dat ik in 1973 ben aangegaan. Een huwelijk beschouw ik als een onvoorwaardelijke keuze, die je niet zomaar verbreekt. Je hoopt dat het toch goed zal komen. Deze opvatting heeft meegespeeld bij mijn acceptatie van mijn huwelijksleven. [De man] wist dat dit mijn standpunt was en daarvan heeft hij misbruik gemaakt. (...)
Bij de grondaankoop voor de derde echtelijke woning had [de man] zijn machtspositie reeds ingenomen. …. Ook nu weer was ik het daar niet mee eens. Ik had daarvoor twee redenen. In de eerste plaats had ik de rijwielzaak reeds 9/10 jaar. Er was geen enkele reden meer om de grond niet op mijn naam te zetten vanwege het beperken van verhaalsmogelijkheden voor mijn schuldeisers. Een tweede reden was gelegen in het feit dat wij inmiddels twee kinderen hadden. Ik vond het voor hen ook beter dat de grond en de daarop te bouwen woning teven sop mijn naam kwamen te staan. Ik heb dat ook met zoveel worden tegen [de man] gezegd. Daar was echter niet over te spreken, hij ontliep de discussie voorledig en bedreigde, manipuleerde en intimideerde mij. “
4.7. De man heeft als getuige in eerste aanleg onder meer verklaard dat hij de vrouw nooit heeft bedreigd of mishandeld, dat hij door haar werd geslagen en zichzelf daarbij moest verdedigen.
4.8. Het hof is van oordeel dat de ontkenning van de man van de bedreigingen en mishandelingen in het licht van genoemde aangiften en verklaringen, alsmede de onherroepelijke veroordeling van de man voor mishandeling van de vrouw, niet als serieus kan worden beschouwd. Zijn verklaring dat hij door de vrouw werd geslagen en dat hij zich moest verdedigen kan dat evenmin in het licht van de aangiften en verklaringen, nog daargelaten dat de man deze verklaring op geen enkele wijze heeft onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
4.9. Van belang in deze zaak is voorts dat de man de stellingen van de vrouw en de afgelegde verklaringen niet of nauwelijks heeft ontkracht. Zijn verwijzing naar haar verklaring bij één van de aangiftes dat hij haar vanaf 1988 is gaan mishandelen en treiteren, heeft in dit verband onvoldoende betekenis. Dit geldt eveneens voor de door de vrouw bij de memorie van grieven overgelegde (nadere) verklaringen. De man volstaat met het enkele ontkennen van het gestelde. Hij heeft voorts, noch als getuige, noch in de processtukken, zelf een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij eigenaar is geworden van zowel de tweede als de derde echtelijke woning, terwijl niet hij bij de aanvang van het huwelijk maar de vrouw een woning ten huwelijk aanbracht en de vrouw anders dan de man, daarnaast vermogen bezat. Evenmin heeft de man zelf een plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij eigenaar is geweest van de vakantiewoning in Zeeland, terwijl de beschikbare middelen bij de aankoop van de bouwgrond afkomstig waren van de kinderen van partijen die dat geld hadden gekregen van hun oma, de moeder van de vrouw, en van de vrouw. Nu in deze procedure onbetwist is gesteld dat de vakantiewoning werd verhuurd en er derhalve van kan worden uitgegaan dat met de huuropbrengsten de hypotheek- en andere zakelijke lasten konden worden voldaan, was de investering van de man in die woning in feite nihil. Desalniettemin is de verkoopopbrengst, op de vergoeding van de inboedelgoederen aan de vrouw na, geheel aan de man ten goede gekomen. Ook voor het feit dat de man thans eigenaar is van het veerhuis geeft de man geen plausibele verklaring. De man ontkent niet dat het veerhuis generaties lang familiebezit van de vrouw is geweest. Evenmin ontkent hij dat de vrouw blijkens de concept akte van de notaris aanvankelijk het veerhuis in eigendom zou verkrijgen, hetgeen voor de hand lag nu het veerhuis familiebezit van de vrouw was, de vrouw en haar zuster het aandeel van de vader van de vrouw in het veerhuis bij diens overlijden gelegateerd hadden gekregen en de vrouw haar bedrijf uitoefende in het veerhuis. Bovendien sloot niet de man bij de eigendomsoverdracht aan hem, maar de vrouw met haar moeder een huurovereenkomst voor het door de moeder bewoonde deel van het veerhuis en betaalde de vrouw en haar moeder, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, een zodanige huur aan de man voor het gedeelte van het veerhuis dat bij hun in gebruik was, dat daarmee de hypotheek en zakelijke lasten konden worden voldaan, zodat van enige investering door de man ook in het veerhuis geen sprake is geweest. Voorts ontkent de man niet dat het veerhuis voor een te laag bedrag is verkocht door de moeder van de vrouw en dat hij om die reden door de belastingdienst is aangeslagen voor schenkingsrecht, welke aanslag door de vrouw die niet de eigenaar was geworden van de woning, is voldaan.
4.10. Tot slot is van belang dat tijdens het gehele huwelijk zowel de vrouw als de man werkzaamheden hebben verricht en inkomsten hebben genoten en dat in deze procedure vast staat dat de tweede en derde echtelijke woning slechts eigendom van de man zijn geworden met het argument dat de woningen geen verhaalsobject voor de handelscrediteuren van de vrouw zouden zijn. Dat er overigens ooit enig probleem is geweest met een handelscrediteur van de vrouw is in deze procedure niet gesteld noch gebleken, terwijl de aard van het bedrijf van de vrouw ook geen grote risico’s meebracht, zodat dit argument onvoldoende verklaring vormt voor het stelselmatig op naam van de man stellen van alle onroerend goed. Deze ongebruikelijke gang van zaken, waarbij de vermogensopbouw, ondanks beider inspanningen en inkomsten tijdens huwelijk volledig bij de man plaatsvond, wettigt op zichzelf reeds een vermoeden dat van een overwicht van de man sprake is geweest.
4.11. Hoewel de bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen met betrekking tot de in de bewijsopdracht genoemde data niet geheel sluitend zijn, ontleent het hof uit de afgelegde getuigenverklaringen, de nadere in hoger beroep overgelegde verklaringen en alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, het vermoeden dat de vrouw tijdens het gehele huwelijk onder grote psychische en lichamelijke druk van de man heeft gestaan, dat de man bij de aankoop van zowel de tweede als de derde echtelijke woning en het veerhuis zijn overwicht op de vrouw heeft gebruikt om zichzelf te verrijken ten koste van de vrouw en dat de vrouw de bedoelde transacties nimmer had laten passeren indien deze druk niet had plaatsgevonden. Dit handelen van de man is dusdanig onzorgvuldig ten opzichte van de vrouw, dat dit een onrechtmatige daad jegens de vrouw oplevert en de man schadeplichtig maakt jegens haar. Het hof ziet geen aanleiding de man toe te laten tot nader tegenbewijs, nu de man in eerste aanleg heeft verklaard verder af te zien van het laten horen van getuigen in tegenverhoor en de man in hoger beroep evenmin een nader bewijsaanbod heeft gedaan.
4.12. De man heeft in eerste instantie een beroep gedaan op verjaring van een vordering uit onrechtmatige daad. Dit beroep wordt verworpen nu krachtens artikel 3:321 aanhef en sub. a Burgerlijk Wetboek de verjaringstermijn tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten wordt verlengd.
4.13. Uit hetgeen door de vrouw wordt gevorderd leidt het hof af, dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de derde echtelijke woning aan [...] zonder voormelde druk van de man op beider naam zou zijn gesteld, en dat de aankoop van het veerhuis door haar tot overdracht aan haar alleen zou hebben geleid. Het hof acht zulks aannemelijk en zal de vrouw daarin volgen. Een en ander betekent dat de vrouw als schadevergoeding van de man dient te ontvangen de helft van de gerealiseerde overwinst (verkoopprijs minus hypotheek waarvoor partijen bij de verkoop hoofdelijk aansprakelijk waren) van de derde echtelijke woning, onder verrekening van een bedrag van f 64.439,86 (€ 29.241,53) dat terzake van deze woning reeds is begrepen in het bedrag van € 102.460,61 dat als waardestijging op grond van de uitspraak in eerste aanleg aan de vrouw is toegekend. En voorts voor wat betreft het veerhuis dat dit volledig aan de vrouw toekomt en dat de man gehouden is deze woning als schadevergoeding aan de vrouw in eigendom over te dragen en te leveren, waarbij de vrouw gehouden is de hypotheek waarvoor ook zij hoofdelijk aansprakelijk is voor haar rekening te nemen, alsmede het onderhoudswerk en de reparaties waartoe zij door de kantonrechter bij vonnis van 24 maart 2004 is gemachtigd, voorzover deze inmiddels door de man zijn voldaan. Zij is echter niet gehouden de hypotheek die de man in 1998 heeft afgesloten op deze woning voor haar rekening te nemen, nu niet is gebleken dat het bedrag van f 25.000,- op enigerlei wijze aan de vrouw ten goede is gekomen.
4.14. Het hof begrijpt de vordering van de vrouw, mede gelet op haar vordering in eerste instantie, aldus dat zij, naast een verklaring voor recht, abusievelijk geen veroordeling tot betaling voor wat betreft [de derde echtelijke woning] heeft gevraagd, maar dit wel beoogt, en zal de vordering aldus toewijzen. Naast de uit te spreken veroordeling heeft zij, ook voor wat betreft het veerhuis, bij de verzochte verklaring voor recht geen belang.
4.15. Gelet op het voorgaande behoeft het door de vrouw gestelde misbruik van omstandigheden geen nadere bespreking.
4.16. Voor zover nodig zullen de in dit arrest genoemde bedragen in guldens worden omgerekend in euro’s.
4.17. De proceskosten zullen, nu partijen gewezen echtelieden zijn, worden gecompenseerd als na te melden.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voorzover daarbij is volstaan met een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 102.460,61 terzake van ondermeer [de derde echtelijke woning], en de vordering van de vrouw voor wat betreft het veerhuis is afgewezen;
veroordeelt de man alsnog als schadevergoeding aan de vrouw te betalen de door hem gerealiseerde overwinst (verkoopopbrengst minus hypothecaire lening waarvoor partijen bij de verkoop hoofdelijk aansprakelijk waren, de niet door de hypothecaire lening gedekte bouwkosten en de verkoopkosten) van [de derde echtelijke woning], onder verrekening van een bedrag van € 29.214,53 dat in voormeld bedrag van € 102.460,61 is begrepen;
veroordeelt de man binnen 48 uur na betekening van dit arrest als schadevergoeding aan de vrouw in eigendom over te dragen en te leveren [het veerhuis], onder de verplichting van de vrouw de op deze woning rustende hypotheek waarvoor partijen beide hoofdelijk aansprakelijk zijn geheel voor haar rekening te nemen, alsmede het onderhoudswerk en de reparaties waartoe de vrouw door de kantonrechter bij vonnis van 24 maart 2004 is gemachtigd, voorzover deze inmiddels door de man zijn voldaan;
bepaalt dat indien de man zijn medewerking aan overdracht en levering van [het veerhuis] aan de vrouw weigert, dit arrest in de plaats treedt van de wilsverklaring daartoe van de man;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, G.J. Driessen-Poortvliet en S. Clement en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 4 mei 2006.