Derde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Ontvanger van de Belastingdienst P, de ontvanger.
1.1. Van de gemachtigde van belanghebbende, B, is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 november 2004. Het beroepschrift is gericht tegen de door de ontvanger met dagtekening 4 oktober 2004 gedane uitspraak betreffende een beschikking tot het in rekening brengen van invorderingsrente ter zake van de aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
1.2. Bij beschikkingen, - naar het Hof begrijpt - gedagtekend 9 juli 2004, 7 augustus 2004, 14 augustus 2004, 20 augustus 2004 en 25 augustus 2004, is ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 in totaal € 5.118 aan invorderingsrente in rekening gebracht. Het tegen deze beschikkingen gerichte bezwaarschrift is op 17 augustus 2004 ter inspectie ingekomen. In dit bezwaarschrift is geconcludeerd tot een matiging van de invorderingsrente. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar toegewezen, met dien verstande dat dit heeft geleid tot een vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente met € 368,43.
1.3. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot een nadere vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente met € 1.748.
1.4. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de invorderingsrente met een bedrag van uiteindelijk € 890.
1.5. Van de gemachtigde is met dagtekening 26 augustus 2005 een nader stuk ingekomen.
1.6. Het beroep is op 19 oktober 2005 behandeld ter zitting. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Het Hof heeft de ontvanger bij brief van 20 januari 2006 verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te reageren op deze nadere inlichtingen. Partijen hebben daarna ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Met dagtekening 18 juli 2000 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 opgelegd naar een te betalen bedrag van € 38.846. De laatste vervaldag van de aanslag was 18 augustus 2000.
2.2. Op 7 augustus 2000 is door belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In verband hiermee is door de ontvanger op 14 augustus 2000 uitstel verleend van betaling voor het gehele bedrag totdat er op het bezwaarschrift zou zijn beslist.
2.3. Bij brief van 21 november 2000 gaf belanghebbende aan een bijtelling van (afgerond) € 34.335 (ƒ 75.000) niet langer te betwisten. Vanaf dat tijdstip was nog slechts een bedrag groot € 3.054 in geschil.
2.4. Uiteindelijk is op 7 juli 2004 uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aanslag tot een te betalen bedrag van € 37.330,86. Het uitstel van betaling werd ingetrokken. Hierop volgend is het gehele openstaande bedrag betaald.
2.5. Bij beschikkingen genomen in juli en augustus 2004 is aan belanghebbende op grond van artikel 28 Invorderingswet ter zake van het uiteindelijk te betalen bedrag van € 37.330,86 over de periode vanaf het moment van de laatste vervaldag van de aanslag (18 augustus 2000) tot het moment van de laatste betaling (17 augustus 2004) een bedrag van € 5.118 invorderingsrente in rekening gebracht.
2.7. Na door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de ontvanger de invorderingsrente bij de bestreden uitspraak op de voet van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad invordering (de Leidraad) gematigd met een bedrag van € 368,43.
2.5. Door belanghebbende is over de periode 14 augustus 2001 tot 7 juli 2004 ter zake van het uiteindelijk verschuldigde bedrag van € 37.330 een bedrag aan rente genoten van € 3.045, overeenkomende met een percentage van 2,8%. De op deze periode betrekking hebbende invorderingsrente bedraagt € 3.764.
2.6. Bij brief aan het Hof van 2 februari 2006 schrijft de ontvanger:
“In uw brief van 20 januari jl. verzoekt u om kopieën van de rentebeschikkingen in bovengemelde zaak. Helaas kan de Belastingdienst deze kopieën niet produceren. Het enige dat ik in dit verband kan verstrekken is een overzicht uit de Centrale Ontvangers Administratie waaruit blijkt op welke data er rentebeschikkingen zijn verstuurd en voor welk bedrag. Dit overzicht treft u bijgevoegd aan.”
Bijgevoegd zijn kopieën van computeruitdraaien waarop bedragen zijn gemarkeerd waarvan het totaal gelijk is aan € 5.118.
In geschil is de hoogte van de invorderingsrente ter zake van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 verschuldigde invorderings-rente.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad luidt als volgt:
Wanneer de behandeling van een bezwaarschrift meer tijd heeft gevergd dan gebruikelijk is, dient de hierdoor belopen rente volledig te worden voldaan. Er kan slechts aanleiding bestaan voor wat betreft de belopen rente een tegemoetkoming te verlenen als sprake is van een buitensporig lange behandeling van een bezwaarschrift, zonder dat de belastingschuldige daarop invloed heeft kunnen uitoefenen. Alsdan kan in extreme, schrijnende situaties, voorzover de alsdan geleden schade hoofdzakelijk het gevolg is van een duidelijk verzuim van de Belastingdienst, een deel van de rente worden verminderd. Dit deel stemt overeen met het aan de Belastingdienst te wijten rentenadeel, dat door de belastingschuldige aannemelijk moet worden gemaakt.
De ontvanger kan slechts naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift in vorengenoemde gevallen de verschuldigde rente verminderen. Hij maakt zijn beslissing bij beschikking aan de belastingschuldige kenbaar.
5.2. Belanghebbende stelt zich – naar het Hof hem begrijpt – op het standpunt dat bij de door de ontvanger op de voet van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad in aanmerking te nemen vermindering van de invorderingsrente rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de desbetreffende belastingschuld niet in mindering komt van de rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen van box 3, terwijl die rendementsgrondslag bij betaling van de belastingschuld wel zou zijn verminderd. Belanghebbende heeft dit nadeel berekend op een bedrag van in totaal
€ 1.398. Aangezien echter ter zake van dit ‘box 3-nadeel’ bij de bestreden uitspraak een vermindering in aanmerking is genomen van € 129, dient de in rekening gebrachte invorderingsrente met € 1.269 te worden verminderd.
5.3. De ontvanger heeft de vermindering op de voet van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad in zijn verweerschrift nader berekend op € 729. Hierbij gaat de ontvanger ervan uit dat de inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 uiterlijk op 14 augustus 2001 uitspraak had behoren te doen en dat vanaf deze datum tot de datum waarop uitspraak is gedaan, te weten 7 juli 2004, door belanghebbende een nadeel is geleden in de vorm van een te hoog bedrag aan invorderingsrente. Het Hof gaat hierbij ervan uit dat de ontvanger ermee instemt dat evenvermeld bedrag niet geheel overeenkomt met het verschil tussen het in het verweerschrift vermelde bedrag aan rente die over de periode 14 augustus 2001 tot 7 juli 2004 had kunnen worden genoten (€ 3.050) en de op die periode betrekking hebbende invorderingsrente (€ 3.764), welk verschil € 714 bedraagt.
5.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger door op de voet van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad een vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente te berekenen op een wijze als is vermeld onder 5.3 niet onredelijk gehandeld. Nu het aldus berekende bedrag hoger uitkomt dan het bedrag dat in de uitspraak op bezwaar (brief van de ontvanger van 4 oktober 2004) is berekend en belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gekregen om op de nadere standpunt-bepaling van de ontvanger in diens verweerschrift te reageren, acht het Hof de ontvanger niet gebonden aan de omstandigheid dat in de uitspraak op het bezwaar-schrift rekening is gehouden met € 129 ter zake van ‘Nadeel van het box systeem ingaande belastingjaar 2001’.
5.5. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de ontvanger rekening had moeten houden met een nadeel dat verband houdt met de omstandigheid dat belastingschulden niet tot de heffingsgrondslag van box 3 worden gerekend oordeelt het Hof dat dit nadeel in een te ver verwijderd verband staat tot de nadelen waarop artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad ziet. Het hier bedoelde nadeel dat optreedt (mede) als gevolg van het met ingang van 1 januari 2001 geldende systeem van heffing over inkomsten uit vermogen, kan – in termen van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad – niet worden gezien als ‘schade [die] hoofdzakelijk het gevolg is van een duidelijk verzuim van de Belastingdienst’.
5.6. In zijn verweerschrift heeft de ontvanger nog aangegeven bereid te zijn tot vergoeding van € 161 als kosten van de bezwaarfase en afwijzend te beschikken met betrekking tot overige kosten. In zijn beroepschrift, noch in enig eerder tot de gedingstukken behorend geschrift, heeft belanghebbende echter aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten van de bezwaarfase. Daarentegen heeft belanghebbende wel aanspraak gemaakt op vergoeding van rechtsbijstand. Het Hof begrijpt hieruit dat belanghebbende aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de kosten van de beroepsfase en dat de ontvanger kennelijk abuis is met betrekking tot een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase. Ter zitting is een en ander aan de ontvanger voorgehouden. Deze heeft daarop verklaard dat het bedrag van de vermindering van de invorderingsrente uit coulance-overwegingen kan worden verhoogd met € 161. Het Hof zal de ontvanger hierin volgen.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de in rekening gebrachte invorderingsrente moet worden verminderd met € 890. De in rekening gebrachte invorderingsrente dient derhalve te worden verminderd tot € 4.228 (= € 5.118 -/- € 890).
Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de ontvanger te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 644 (€ 322 x 2 wegens proceshandelingen x 1 wegens het gewicht van de zaak).
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de in rekening gebrachte invorderingsrente tot € 4.228;
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2006 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.