Derde Enkelvoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de ontvanger van de Belastingdienst P, de ontvanger.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 2 september 2004, ingediend door mr. A (hierna: gemachtigde) en aangevuld bij brief van 15 december 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de ontvanger, gedagtekend 26 augustus 2004, betreffende aan belanghebbende in rekening gebrachte invorderingsrente.
1.2. Bij beschikking met dagtekening 10 juni 2004 is ten name van belanghebbende € 1.149 aan invorderingsrente in rekening gebracht.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de in rekening gebrachte invorderingsrente tot nihil.
1.4. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 13 juli 2005. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.6. Bij brief van de griffier van 4 augustus 2005 is gemachtigde in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op een ter zitting door de ontvanger overgelegd stuk. Bij brief van 8 september 2005 heeft gemachtigde medegedeeld dat dit stuk hem geen aanleiding geeft voor het geven van een nadere reactie.
1.7. Bij brief van de griffier van 7 november 2005 zijn aan de ontvanger vragen gesteld. Een kopie van deze brief is aan gemachtigde toegezonden.
1.8. De ontvanger heeft gereageerd bij brief aan het Hof van 15 november 2005. Een kopie van deze brief is aan gemachtigde toegezonden. Gemachtigde is in de gelegenheid gesteld op de brief van de ontvanger te reageren.
1.9. Gemachtigde heeft gereageerd bij brief aan het Hof van 13 februari 2006. Een kopie van deze brief is aan de ontvanger toegezonden.
1.10. De ontvanger en gemachtigde hebben het Hof bij brieven van 21 februari 2006 respectievelijk 6 maart 2006 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Met dagtekening 29 december 2000 is ten name van belanghebbende voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van (afgerond) € 74.595 (hierna: de navorderingsaanslag). Deze aanslag diende vóór 29 januari 2001 te zijn betaald. Aangezien betaling uitbleef is op 17 januari 2001 een aanmaning verzonden, waarvan de kosten € 9,08 bedroegen. Tegen de navorderingsaanslag is op 2 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend en is uitstel van betaling verleend. In de loop van het jaar 2003 is met betrekking tot de navorderingsaanslag ten onrechte een dwangbevel betekend en is ten onrechte het uitstel van betaling ingetrokken.
2.2. In mei 2003 is tussen de inspecteur en belanghebbende overeenstemming bereikt over de hoogte van de navorderingsaanslag. Aan deze afspraak is uitvoering gegeven door middel van een uitspraak op bezwaar van 31 januari 2004 welke heeft geleid tot een vermindering van de navorderingsaanslag met € 58.362. Deze vermindering is op 6 mei 2004 in het computer-systeem van de ontvanger verwerkt.
2.3. Op 22 april 2004 heeft belanghebbende een dwangbevel ontvangen waarin geen rekening was gehouden met de vermindering van de navorderingsaanslag en waarin € 5.003 als kosten van betekening in rekening zijn gebracht. Tegen dit dwangbevel is belanghebbende bij brief van gemachtigde van 4 mei 2004 in bezwaar gegaan. In deze brief schrijft gemachtigde onder meer:
“Voorts verzoek ik u geen invorderingsrente in rekening te brengen wegens de extreem lange behandelingsduur van het bezwaarschrift. Deze extreem lange behandelingsduur is mede veroorzaakt door zeer langdurige afwezigheid van de behandelend ambtenaar, wisseling van de behandelend ambtenaar en overplaatsings-problematiek.”
2.4. Bij brief van 10 mei 2004 schrijft de ontvanger onder meer dat de invorderingsrente slechts naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift kan worden verminderd. Bij uitspraak van 18 mei 2004 is de ontvanger volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar tegen de kosten van het op 22 april 2004 betekende dwangbevel. In deze uitspraak is onder meer vermeld dat de administratieve verwerking van de door de inspecteur verleende vermindering ernstig werd vertraagd en dat dientengevolge voor een foutief bedrag een dwangbevel werd uitgevaardigd.
2.5. Bij brief van 24 mei 2004 heeft belanghebbende de ontvanger bericht dat er geen verzoek om een betalingsregeling zal worden ingediend en dat ter zake van de navorderingsaanslag
€ 16.243 is overgemaakt. Tevens is verzocht om een opgaaf van de verschuldigde rente.
2.6. De betaling van € 16.243 is op 26 mei 2004 door de ontvanger ontvangen. Van het door belanghebbende betaalde bedrag heeft de ontvanger € 5.003 afgeboekt op de kosten van het onder 5.3 vermelde dwangbevel. Voorts is € 1.149 afgeboekt ten titel van verschuldigde invorderingsrente.
2.7. Bij beschikking van 3 juni 2004 heeft de ontvanger bericht dat een verzoek om ‘uitstel van betaling (of betalingsregeling)’ is afgewezen, dat het bedrag van de belastingaanslag ad
€ 16.233 en dat aan vervolgingskosten in totaal € 5.012,08 nog openstaan. Voorts is vermeld dat de belastingschuld moet worden betaald binnen de daarvoor gestelde termijn en dat als deze termijn is verstreken, het verschuldigde bedrag (inclusief rente en vervolgingskosten) binnen tien dagen na dagtekening van de beschikking moet worden betaald.
2.8. Op 15 juni 2004 heeft de ontvanger in een overleg met gemachtigde medegedeeld dat een kennisgeving beschikking invorderingsrente automatisch wordt toegezonden.
2.9. Op 3 augustus 2004 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend waarin als bedrag van de navorderingsaanslag (afgerond) € 74.595, als ‘bedrag van de gedane betalingen en verleende kwijtscheldingen’ € 73.446,92 en als ‘bedrag dat thans invorderbaar is’ € 1.147,74 is vermeld. De kosten van de akte van betekening van dit dwangbevel zijn gesteld op € 107. Tegen dit dwangbevel is op 6 augustus 2004 een administratief beroepschrift ingediend.
2.10. Bij brief aan de ontvanger van 5 augustus 2004 heeft gemachtigde opnieuw verzocht om een opgave van de verschuldigde invorderingsrente en is voor het geval die rente reeds is berekend daartegen bezwaar gemaakt. Tevens is in deze brief bezwaar gemaakt tegen de kosten van het op 3 augustus 2004 betekende dwangbevel.
2.11. Bij brief van 6 augustus 2004 heeft de ontvanger belanghebbende in algemene zin erop gewezen dat een belastingschuldige in geval van een na een betaling nog openstaand bedrag daarvan een voor bezwaar/beroep vatbare beschikking ontvangt waarin is vermeld op welke wijze de gedane betaling is verantwoord. Tevens is verzocht het bezwaar/administratief beroep nader te motiveren.
2.12. Bij brief aan de ontvanger van 17 augustus 2004 heeft gemachtigde de ontvanger herinnerd aan zijn eerder verzoek om een opgave te ontvangen van de verschuldigde invorderingsrente en hem erop gewezen dat deze nog niet is ontvangen. Tevens is verzocht het openstaande bedrag ad € 1.147,74 toe te lichten.
2.13. Bij brief aan gemachtigde van 18 augustus 2004 schrijft ontvanger onder meer het volgende:
“Het bedrag van de invorderingsrente wordt schriftelijk kenbaar gemaakt.
(…) de verzending [vindt] (…) plaats vanuit Apeldoorn.
(…)
Van de op de aanslag plaatsgevonden mutaties cq voor de verklaring van het openstaande bedrag doe ik u een print toekomen.”
2.14. De bestreden uitspraak houdt in dat het bezwaar betrekking heeft op rente die in rekening is gebracht op 27 mei 2004, dat het niet is ingekomen binnen de daarvoor geldende termijn en dat het derhalve niet-ontvankelijk is.
2.15. In de brief van de ontvanger van 15 november 2005 is onder meer het volgende vermeld:
“1. De Invorderingsrente wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 28 en 29 van de Invorderingswet 1990 en artikel 30 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. In de onderhavige casus is het tweede lid van artikel 30 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 van toepassing, omdat uit de betaling niet de gehele aanslag plus rente kon worden voldaan. Bij het berekenen van de invorderingsrente moet het betaalde bedrag dan ook worden gesplitst in de hoofdsom en rente.
(…)
De verschuldigde invorderingsrente in de onderhavige casus bedraagt € 16.243 (betaling) - € 14.579 (hoofdsom) = € 1.664.
Aan belanghebbende is echter bij beschikking invorderingsrente van 10 juni 2004 slechts een bedrag van € 1.149 aan verschuldigde invorderingsrente in rekening gebracht. Dit is dan ook het bedrag dat belanghebbende formeel verschuldigd is. Het systeem Centrale ontvangersadministratie (COA) heeft namelijk de betaling door belanghebbende in eerste instantie afgeboekt op de kosten van het op 22 april 2004 ten onrechte betekende dwangbevel ten bedrage van € 5.003. (…) Na de afboeking van de betaling door belanghebbende zijn pas de kosten van het dwangbevel verminderd tot nihil. Op grond van de wet- en regelgeving zou het aldus vrijgekomen bedrag (de hiervoor genoemde € 5.003) alsnog als een betaling op de aanslag dienen te worden aangemerkt. Echter, door een onvolkomenheid in de software van COA is dat niet mogelijk. Geconcludeerd moet worden dat door de ten onrechte betekening van het dwangbevel van 22 april 2004 en het pas verminderen van de hiermee gemoeide kosten ná betaling door belanghebbende, aan belanghebbende per saldo een bedrag van € 515 (€ 1.664 minus € 1.149) te weinig aan invorderingsrente in rekening is gebracht. Hierop wordt uiteraard niet teruggekomen.
(…)
In de onderhavige casus heeft belanghebbende rentevoordeel genoten (…). Het in rekening brengen van het bedrag van € 1.149 aan invorderingsrente corrigeert dit.
2. (…) Dat de verwerking van de vermindering in het geautomatiseerde systeem van de ontvanger op zich heeft laten wachten heeft belanghebbende niet benadeeld. Aan belanghebbende is namelijk slechts invorderingsrente in rekening gebracht over het bedrag van de te betalen aanslag ná vermindering. Ook gedurende de periode dat de vermindering nog niet was verwerkt heeft belanghebbende rentevoordeel genoten. Verder was het voor belanghebbende in mei 2003 vrij duidelijk wat op de aanslag moest worden betaald. (…)
Gezien het feit dat belanghebbende niet benadeeld is door de gang van zaken, is matiging van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990 niet aan de orde (…).
3. Inzake artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad invordering 1990 zijn geen (nadere) beleidsregels dan wel vaste gedragslijnen uitgevaardigd. (…) Tot op heden is mij geen casus bekend waarbij sprake was van een zo extreme, schrijnende situatie dat matiging van de invorderingsrente heeft plaatsgevonden.”
In geschil is de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en indien wordt geoordeeld dat het bezwaar ontvankelijk is, of de invorderingsrente tot een te hoog bedrag in rekening is gebracht.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Naar aanleiding van een daartoe ingediend bezwaarschrift is belanghebbende het met de inspecteur eens geworden over de hoogte van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1995. Ter zake van deze belastingaanslag is uiteindelijk nog
€ 1.149 invorderingsrente verschuldigd.
5.2. De ontvanger heeft gesteld dat de verschuldigde invorderingsrente bij beschikking, gedagtekend 10 juni 2004, aan belanghebbende is bekendgemaakt.
5.3. Belanghebbende heeft gesteld dat hij geen beschikking invorderingsrente heeft ontvangen.
5.4. Vaststaat dat belanghebbende bij brief van 24 mei 2004 heeft geïnformeerd naar de verschuldigde invorderingsrente, dat hij een brief van de ontvanger van 3 juni 2004 heeft ontvangen waarin als openstaand bedrag € 16.232,66 is vermeld en waarin tevens is vermeld dat dit bedrag – naar het Hof begrijpt – vermeerderd met de kosten van een aanmaning uit 2001 op 26 mei 2004 is betaald.
5.5. Voorts staat vast dat belanghebbende op 15 juni 2004 een gesprek heeft gehad met de ontvanger. Het Hof begrijpt uit hetgeen partijen over en weer omtrent de inhoud van dit gesprek hebben verklaard, dat het onder meer ging over de brief van de ontvanger van 3 juni 2004, dat de ontvanger heeft bevestigd dat het in die brief vermelde openstaande bedrag reeds was betaald, dat daarin nog ten onrechte sprake was van kosten van een dwangbevel en dat voor wat betreft de hoogte van de nog verschuldigde invorderingsrente moest worden gewacht op een acceptgiro. Hieruit concludeert het Hof dat in dit gesprek kennelijk sprake is geweest van een misverstand, althans in zoverre dat de ontvanger – evenals gemachtigde – ervan uitging dat de verschuldigde invorderingsrente nog niet bekend was, terwijl dat volgens mededeling in het verweerschrift op 10 juni 2004 zou zijn geschied.
5.6. Ter zitting heeft de ontvanger verklaard dat een kennisgeving van de beschikking invorderingsrente op 2 juni 2004 in het computersysteem is verwerkt, dat deze kennisgeving op 10 juni 2004 is gedagtekend en verstuurd en dat van deze kennisgeving geen kopie voorhanden is. Voorts heeft de ontvanger verklaard – zo begrijpt het Hof – dat de ontvanger op 15 juni 2004 niet op de hoogte was van het bedrag van de verschuldigde invorderingsrente.
De ontvanger heeft bovendien verklaard dat de Belastingdienst in situaties als de onderhavige, in beginsel niets doet, maar in bijzondere omstandigheden wel contact met belanghebbende zou hebben opgenomen. In het onderhavige geval zou de ontvanger met belanghebbende contact hebben opgenomen en hem – zo begrijpt het Hof – hebben geïnformeerd over het misverstand waarvan kennelijk in het gesprek van 15 juni 2004 sprake was, omdat er op dat moment reeds een beschikking invorderingrente zou zijn genomen, terwijl daarvan de ontvanger op het moment van dat gesprek niets bekend was en – kennelijk – belanghebbende ook niet.
5.7. Nu, naar het Hof begrijpt, gemachtigde bij brief van 24 mei 2004 en in het gesprek van 15 juni 2004 naar de (hoogte van de) nog verschuldigde invorderingsrente heeft geïnformeerd en de ontvanger in dat gesprek redelijkerwijs moet hebben begrepen dat gemachtigde (nog) niet van de verschuldigde invorderingsrente op de hoogte was, had van de ontvanger mogen worden verwacht dat hij gemachtigde na dat gesprek zou hebben gewezen op het gerezen misverstand en hem alsnog binnen enkele weken zou hebben geïnformeerd over de verschuldigde invorderingsrente. Na het gesprek van 15 juni 2004 is evenwel, althans vóór het op 3 augustus 2004 door de belastingdeurwaarder betekende dwangbevel, ter zake van de onderwerpelijke invorderingsrente geen bericht van de ontvanger uitgegaan. Zelfs na het pro forma bezwaarschrift van 5 augustus 2004 heeft de ontvanger zich in zijn brieven van 6 en 18 augustus 2004 slechts in algemene zin over een beschikking invorderingsrente uitgelaten. Eerst in het verweerschrift is gesteld dat de beschikking invorderingsrente op 10 juni 2004 is gedagtekend, zij het dat daarvan verder geen bewijsmiddel voorhanden is, anders dan een ter zitting door de ontvanger overgelegde kopie van een beschikking invorderingsrente ten name van een andere belastingplichtige en waarvan is gesteld dat een dergelijk geschrift ook door belanghebbende is ontvangen.
5.8. Nu de ontvanger heeft nagelaten gemachtigde tussen 15 juni 2004 en 3 augustus 2004 te informeren over de hoogte van de nog verschuldigde invorderingsrente, kan – daargelaten de vraag of de gestelde beschikking invorderingsrente op of omstreeks 10 juni 2004 op de juiste wijze is bekendgemaakt en nu overigens niet in geschil is dat een beschikking invorderingsrente is genomen waarmee belanghebbende ten laatste bij de betekening van het dwangbevel van 3 augustus 2004 bekend is geworden – op de voet van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en gezien het vorenoverwogene in redelijkheid niet worden geoordeeld dat belanghebbende met de indiening op 5 augustus 2004 van een pro forma bezwaarschrift tegen de beschikking invorderingsrente in verzuim is geweest.
5.9. Voorzover de ontvanger heeft bedoeld te stellen dat het bezwaar tegen de invorderingsrente niet is gemotiveerd, wijst het Hof deze stelling af, omdat de ontvanger bovendien uit hoofde van de brief van gemachtigde van 4 mei 2004 bekend was met een verzoek om vanwege de lange behandelingsduur van het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 geen invorderings-rente in rekening te brengen, terwijl voorts belanghebbende niet op de voet van onderdeel 6.1.1, aanhef en onderdeel d, van het Voorschrift Awb 1997 in de gelegenheid is gesteld het bezwaar te motiveren.
Nu het bezwaarschrift ontvankelijk is en het beroep in zoverre gegrond is, komt het Hof toe aan een beoordeling van de hoogte van de in rekening gebrachte invorderingsrente.
5.10. Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is geweest van een buitensporig lange behandeling van het bezwaarschrift, waarbij door de inspecteur volstrekt onnodig een vertraging van jaren is veroorzaakt. Op deze grond stelt belanghebbende recht te hebben op een vermindering van de invorderingsrente tot nihil. Naar het oordeel van het Hof voorziet de Invorderingswet 1990 niet in de door belanghebbende gewenste vermindering. Een vermindering zou echter mogelijk kunnen zijn op grond van artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990. De tekst hiervan luidt als volgt:
“3. Wanneer de behandeling van een bezwaarschrift meer tijd heeft gevergd dan gebruikelijk is, dient de hierdoor belopen rente volledig te worden voldaan. Er kan slechts aanleiding bestaan voor wat betreft de belopen rente een tegemoetkoming te verlenen als sprake is van een buitensporig lange behandeling van een bezwaarschrift, zonder dat de belastingschuldige daarop invloed heeft kunnen uitoefenen. Alsdan kan in extreme, schrijnende situaties, voorzover de alsdan geleden schade hoofdzakelijk het gevolg is van een duidelijk verzuim van de Belastingdienst, een deel van de rente worden verminderd. Dit deel stemt overeen met het aan de Belastingdienst te wijten rentenadeel, dat door de belastingschuldige aannemelijk moet worden gemaakt.
De ontvanger kan slechts naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift in vorengenoemde gevallen de verschuldigde rente verminderen. Hij maakt zijn beslissing bij beschikking aan de belastingschuldige kenbaar.”
5.11. De ontvanger heeft gesteld dat belanghebbende geen rentenadeel heeft geleden, dat invorderingsrente slechts in rekening is gebracht tot het bedrag dat belanghebbende aan rentevoordeel heeft genoten over de periode dat hij het te betalen bedrag aan belasting na de laatste vervaldag tot het moment van betaling onder zich heeft gehad en dat zich ook overigens niet een situatie voordoet als bedoeld in de hiervoor aangehaalde bepaling van de Leidraad Invordering 1990.
5.12. Naar het oordeel van het Hof kan, gelet op de uiteenzetting van de ontvanger in zijn brief van 15 november 2005, niet worden geoordeeld dat belanghebbende als gevolg van de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift en de bij de invordering gemaakte fouten in de sfeer van de verschuldigde invorderingsrente financieel nadeel heeft onder-vonden. Dat belanghebbende een aan de ontvanger te wijten rentenadeel heeft geleden als bedoeld in artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990, is althans tegenover de betwisting door de ontvanger niet voldoende door belanghebbende met redenen onderbouwd en voorzover nodig aannemelijk gemaakt. Op deze grond heeft de ontvanger het bepaalde in artikel 28, § 2, derde lid, van de Leidraad Invordering 1990 buiten toepassing kunnen laten. Nu er voorts geen reden is te veronderstellen dat de invorderingsrente tot een te hoog bedrag is berekend, leidt het vorenstaande niet tot de conclusie dat de invorderingsrente dient te worden verminderd.
Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig de ontvanger te veroordelen tot vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 805 (€ 322 x 2,5 wegens proceshandelingen x 1 wegens het gewicht van de zaak).
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- verklaart het bezwaarschrift tegen de beschikking invorderingsrente ontvankelijk,
- handhaaft de in rekening gebrachte invorderingsrente,
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden, en
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 26 april 2006 door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.