GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 13 april 2006 in de zaak met rekestnummer 1641/05 van:
[....],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
procureur: mr. J.C. Bruijntjes,
1. DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te [....],
2. STICHTING BUREAU JEUGDZORG UTRECHT,
gevestigd te [....], en
3. WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te [....],
namens Bureau Jeugdzorg,
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante en geïntimeerden sub 1., 2. en 3. worden hierna respectievelijk [de grootmoeder], de Raad, BJU en WSS genoemd.
1.2. [de grootmoeder] is op 20 oktober 2005 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 25 juli 2005 en 7 oktober 2005 van de rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Amersfoort, met kenmerk 396673 EJ 05-482.
1.3. De zaak is op 13 maart 2006 ter terechtzitting behandeld.
2.1. Uit een relatie tussen [de moeder], geboren [in] 1984 en [de vader] geboren [in] 1958, is in [2003] [de minderjarige] geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder, dochter van [de grootmoeder], was aanvankelijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
Bij beschikking van dit hof van 2 december 2004, welke beschikking is verbeterd bij herstelbeschikking van 6 januari 2005, is de moeder onder curatele gesteld met benoeming van [de grootmoeder] tot curator. Als gevolg van de ondercuratelestelling is het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] van rechtswege komen te vervallen.
2.2. [de minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter te Utrecht van 19 augustus 2003 voorlopige onder toezicht gesteld met benoeming van WSS tot gezinsvoogdij-instelling. Op diezelfde datum heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgegeven. [de minderjarige] is sinds 3 september 2003 in het kader van de (voorlopige) ondertoezichtstelling uit huis geplaatst in een pleeggezin waar ze tot op heden verblijft in het kader van een perspectiefbiedende plaatsing. Bij beschikking van de kinderrechter te Utrecht van 14 november 2003 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd.
2.3. In een advies van de Raad aan de rechtbank Utrecht van 9 maart 2005 in verband met het verzoek van [de grootmoeder] haar te bekleden met de voogdij over [de minderjarige] is onder meer het volgende vermeld: [de minderjarige] ontwikkelt zich tot nu toe goed en zij heeft zich veilig gehecht aan de pleegouders. Een overplaatsing acht de Raad niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] omdat dit los van vaardigheden van eventuele opvolgende opvoeders risico’s met zich meebrengt voor de ontwikkeling van [de minderjarige] en mogelijk leidt tot gedragsmatige disregulatie bij haar. De pleegouders van [de minderjarige] ervaren door de ontstane situatie met betrekking tot het ontbreken van gezag over [de minderjarige] onzekerheid over de continuïteit van de plaatsing van [de minderjarige] bij hen. Zij hebben desgevraagd aangegeven dat zij mogelijk op langere termijn belast zouden willen worden met de voogdij over [de minderjarige].
Nu het verzoek van [de grootmoeder] met de voogdij over [de minderjarige] te worden bekleed wordt ingegeven door de overweging om middels een overplaatsing van [de minderjarige] naar [de grootmoeder] de moeder de gelegenheid te bieden het contact met [de minderjarige] op intensievere wijze te kunnen onderhouden en het door de Raad vooropgestelde belang van [de minderjarige] bij een continuering van haar huidige plaatsing en de overwegingen van de pleegouders om zelf op dit moment (nog) niet met de voogdij over [de minderjarige] te willen worden bekleed, acht de Raad het het meest in het belang van [de minderjarige] dat de voogdij over haar wordt opgedragen aan WSS.
2.4. In de evaluatie van de plaatsing en het opvoedingsplan van WSS uit november 2004 is onder meer het volgende vermeld, zakelijk weergegeven: De vader staat niet achter de plaatsing van [de minderjarige] in het perspectiefbiedend pleeggezin en wil dat er gewerkt wordt aan plaatsing van [de minderjarige] bij de ouders. Het laatste contact van vader met [de minderjarige] vond in januari 2004 plaats. Tijdens dat bezoek is vader zeer agressief geweest naar de gezinsvoogd toe. De gezinsvoogd heeft naderhand getracht weer in contact te komen met de vader om te bezien of het mogelijk was de bezoekregeling met [de minderjarige] weer op te starten, maar de vader heeft niet gereageerd.
2.5. In het rapport van de Raad staat met betrekking tot de contacten tussen [de minderjarige], de ouders en [de grootmoeder] het volgende vermeld: In het begin van de plaatsing waren er door WSS tweewekelijkse contacten gepland tussen de ouders en [de minderjarige]. De ouders zijn een aantal maal niet gekomen. Tijdens een contact in december 2003 trad de vader dreigend op naar de gezinsvoogd. Na dit contact heeft de vader niets meer van zich laten horen of zien. De moeder zette de contacten in aanwezigheid van [de grootmoeder] voort. Er was sprake van spanningen tussen de moeder en [de grootmoeder] die zorgen voor onrust bij [de minderjarige]. Vanuit de observatie-instelling waar de moeder verblijft is op een gegeven moment aangegeven dat het misschien duidelijker zou zijn voor de moeder om in het geheel geen contacten meer te hebben met [de minderjarige]. De contacten tussen de moeder en [de minderjarige] zijn daarop teruggebracht naar een frequentie van eenmaal per drie maanden. De moeder toont interesse in hoe het met [de minderjarige] gaat en verzoekt de pleegouders goed voor [de minderjarige] te zorgen. Momenteel wordt er vanuit WSS gewerkt aan de opbouw van een zelfstandige omgangsregeling tussen [de grootmoeder] en [de minderjarige]. De pleegouders zien het belang van de contacten van [de minderjarige] met de ouders en [de grootmoeder] en willen meewerken hen een plaats te geven in het leven van [de minderjarige].
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking van 25 juli 2005, gerectificeerd bij de beschikking van 7 oktober 2005, is het inleidend verzoek van [de grootmoeder] haar te benoemen tot voogd over [de minderjarige] niet toegewezen.
Toegewezen is het verzoek van de Raad BJU tot voogd over [de minderjarige] te benoemen, met dien verstande dat WSS namens BJU de voogdij over voornoemde minderjarige uitoefent.
3.2. [de grootmoeder] verzoekt het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en om - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - haar te benoemen tot voogdes over [de minderjarige].
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. [de grootmoeder] stelt in haar eerste grief dat de rechtbank, sector kanton, ten onrechte heeft overwogen dat het het meest in het belang van [de minderjarige] is wanneer BJU tot voogd wordt benoemd. [de grootmoeder] stelt dat zij altijd de belangen van [de minderjarige] in de gaten heeft gehouden. Een jeugdbescher-mingsmaatregel dient in beginsel gericht te zijn op de terugkeer van het kind naar de ouders, danwel terugkeer naar de familie te bevorderen. Om ‘gezinsleven’ tot stand te brengen dient de voogd een nauwe persoonlijke betrekking tot de minderjarige te hebben. Als grootmoeder heeft [de grootmoeder] een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige]. Niet gebleken is verder dat [de grootmoeder] deze rol niet aan zou kunnen. Zij verwijst in dit verband naar artikel 1:282 lid 3 van het Burgelijk Wetboek (BW).
Verder stelt zij dat haar verzoek er nu niet op gericht is [de minderjarige] bij haar thuis te laten opgroeien, zij wil als biologisch familielid officieel betrokken blijven bij [de minderjarige] en in haar contacten met [de minderjarige] niet afhankelijk zijn van BJU. Ze zou [de minderjarige] het liefst om de twee weken willen zien. WSS heeft in eerste aanleg toegezegd de contacten tussen haar en [de minderjarige] te intensiveren, maar hier is niets van terechtgekomen.
In de tweede grief voert [de grootmoeder] aan dat de rechtbank, sector kanton, ten onrechte heeft aangenomen dat wanneer zij als curatrice van de moeder tegelijk ook de belangen van [de minderjarige] als voogdes zou moeten gaan behartigen een belangentegenstelling zou kunnen ontstaan.
4.2. BJU heeft ter terechtzitting verklaard begrip te hebben voor de wens van [de grootmoeder] meer betrokken te worden bij het leven van [de minderjarige] en bereid te zijn [de grootmoeder] meer in beslissingen over [de minderjarige] te betrekken. WSS twijfelt niet aan de pedagogische capaciteiten van [de grootmoeder], maar is van mening dat er een onderscheid moet worden gemaakt, tussen de rol van opvoeder en grootmoeder.
4.3. De pleegouders van [de minderjarige] hebben ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij het belang inzien van contact van [de minderjarige] met haar biologische familie. Deze contacten moeten een plaats krijgen in haar leven. Zij zijn bereid op regelmatige basis contact te onderhouden met [de grootmoeder], ook op langere termijn.
4.4. De Raad voor de Kinderbescherming heeft er ter terechtzitting in hoger beroep erop gewezen dat het voor [de minderjarige] heel belangrijk is dat zij een grootmoeder heeft die zo betrokken is als [de grootmoeder]. De rol van betrokken grootmoeder moet echter niet verward worden met de rol van opvoeder. [de grootmoeder] wil dat [de minderjarige] in de toekomst deel gaat uitmaken van haar gezin, hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is. De Raad adviseert WSS om een plan te maken met [de grootmoeder] over hoe zij als grootmoeder het beste betrokken kan worden bij het leven van [de minderjarige].
4.5. Het hof stelt voorop dat de band tussen grootouders en kleinkinderen in beginsel in aanmerking komt voor bescherming ingevolge artikel 8 EVRM. Het hangt echter van de feitelijke omstandigheden af of en in hoeverre een grootouder zich op deze bescherming kan beroepen. Een bescherming die overigens niet absoluut is, maar is onderworpen aan een afweging van belangen, waarbij het belang van het kind steeds de doorslag geeft.
In de onderhavige zaak vraagt [de grootmoeder] haar te benoemen tot voogdes over [de minderjarige], in welk verband zij wijst op de biologische band die er tussen hen is en op haar betrokkenheid als grootmoeder. Dit zijn, in het licht van de concrete omstandigheden van het onderhavige geval, naar het oordeel van het hof op zich rechtens in aanmerking te nemen belangen.
De vraag is echter of deze voldoende zwaar wegen in het licht van het belang van [de minderjarige]. Met betrekking tot het belang van [de minderjarige] is een belangrijke omstandigheid het gegeven dat [de minderjarige] zich, naar in het geheel niet in geschil, veilig heeft gehecht aan de pleegouders, alwaar ze sedert 14 dagen na haar geboorte woont. Voorts is van belang dat het bij de pleegouders gaat om een perspectief biedende plaatsing en dat de pleegouders hebben aangegeven mogelijk op langere termijn belast te willen worden met de voogdij over [de minderjarige]. [de grootmoeder] heeft in haar verzoek enerzijds aangegeven dat haar verzoek er niet op gericht is [de minderjarige] bij haar thuis te laten opgroeien, anderzijds geeft zij echter aan dat haars inziens een jeugdbeschermingsmaatregel gericht dient te zijn op terugkeer van een kind naar de ouders c.q. de familie van de ouders. Gegeven deze onderbouwing van het verzoek is het, naar het oordeel van het hof, niet in het belang van [de minderjarige] dat [de grootmoeder] tot voogdes wordt benoemd, nu immers het belang van [de minderjarige], gegeven de feitelijke situatie, het meest is gediend bij een zo stabiel mogelijke voortzetting van haar huidige leefsituatie, dit (mede) in het licht van de hiervoor onder 2.3. aangegeven door de Raad omschreven risico’s. In dit verband wordt voorts nog van belang geacht dat [de minderjarige] nimmer in gezinsverband met [de grootmoeder] heeft samengeleefd. Een en ander doet niet af aan de gerechtvaardigde en op zichzelf te respecteren wens van [de grootmoeder] om als grootmoeder anderszins betrokken te worden bij [de minderjarige] en omgang te hebben met haar. Voor de bescherming van dit belang van [de grootmoeder] is het echter niet noodzakelijk dat [de grootmoeder] tot voogdes wordt benoemd. In dit verband wijst het hof erop dat [de grootmoeder] en WSS ter terechtzitting in hoger beroep hebben verklaard een plan te zullen opstellen, waarbij uitgangspunt is dat:
- [de grootmoeder] één- of tweemaal per maand telefonisch contact met [de minderjarige] zal hebben;
- [de grootmoeder] [de minderjarige] eenmaal per maand zal bezoeken en bekeken zal worden of deze contacten ook onbegeleid kunnen plaatsvinden;
- de contacten tussen [de grootmoeder] en haar moeder, die driemaal per jaar dienen plaats te vinden, van tevoren zullen worden vastgelegd;
- het plan over een jaar wordt geëvalueerd.
De conclusie is dat de eerste grief faalt. Het hof zal, gelet op het voorgaande, de bestreden beschikkingen bekrachtigen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het beroep van [de grootmoeder] op artikel 1:282 lid 3 BW faalt, nu deze bepaling ziet op een andere situatie dan in deze zaak aan de orde is. Het hof zal derhalve aan dit beroep voorbij gaan.
4.6. Nu het antwoord op de vraag of er sprake kan zijn van een belangen-verstrengeling tussen [de minderjarige] en de moeder indien [de grootmoeder] tot voogdes over [de minderjarige] wordt benoemd, niet tot een ander oordeel zal leiden, behoeft de tweede grief van [de grootmoeder] geen bespreking meer.
4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.H.A.M. Voncken, S. Clement en J.G. Gräler in tegenwoordigheid van mr. C. Neve als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2006 door de rolraadsheer.