Vierde Meervoudige Belastingkamer
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 20 februari 2004, ingediend door A te Q als zijn gemachtigde (hierna: de gemachtigde). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 29 januari 2004, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 en het kwijtscheldingsbesluit inzake de in de aanslag begrepen (en als ‘boete’ aangeduide) verhoging. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde, gedagtekend 14 mei 2004.
1.2. De oorspronkelijk voor het jaar 1996 aan belanghebbende opgelegde aanslag is vastgesteld op nihil. Gelijktijdig met het opleggen van de aanslag is het verlies bij beschikking vastgesteld op ƒ 38.551.
1.3. Bij de navorderingsaanslag is het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 7.428.048. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen die na kwijtschelding (4.474.403-3.724.415=) ƒ 749.988 beloopt. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en het kwijtscheldingsbesluit is bij de thans bestreden uitspraak van de inspecteur afgewezen.
1.4. Het beroep strekt primair tot vernietiging van de uitspraak en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur teneinde het bezwaar opnieuw in behandeling te nemen en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en van de navorderingsaanslag.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot het - naar het Hof verstaat - ongegrond verklaren van het beroep.
1.6. De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend; de inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.7. De inspecteur heeft bij brief van 15 september 2005 nadere stukken ingediend. De gemachtigde heeft bij brief van 16 september 2005 nadere stukken ingediend. Van alle ingediende stukken is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.8. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 september 2005. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is aangehecht. De in het proces-verbaal vermelde overgelegde stukken worden tot de gedingstukken gerekend.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft met instemming van partijen gelijktijdig betrekking gehad op de onder kenmerk 04/00682, 04/00683 en 04/00681 geadministreerde beroepen van belanghebbende betreffende de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992, 1995 en 1996, alsmede op de onder kenmerk 04/00688, 04/00684 en 04/00686 geadministreerde beroepen van belanghebbendes echtgenote (hierna ook: belanghebbende), betreffende de aan haar opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994, 1995 en 1996. De in deze procedures ingebrachte stukken worden geacht in alle procedures te zijn ingebracht.
2. De navorderingsaanslag en de behandeling van het bezwaar
2.1. Bij brief van 3 oktober 2002 heeft B namens de inspecteur aangekondigd dat een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996 zal worden opgelegd. In de desbetreffende brief is onder meer het volgende opgenomen:
“De winst behaald met de grondtransactie is door u aangegeven in 1995. Op grond van feiten en omstandigheden ben ik echter van mening dat de wilsovereenstemming heeft plaatsgevonden in 1996. Ter behoud van rechten is reeds aan u een navorderingsaanslag 1995 opgelegd.
(...) Het gecorrigeerde belastbaar inkomen is als volgt berekend (...)”.
Deze navorderingsaanslag is gedagtekend 15 november 2002.
2.2.1. De in de brief genoemde navorderingsaanslag 1995 is gedagtekend 30 december 2000 en aangekondigd bij brief, gedagtekend 11 december 2000, van C. In deze brief is het volgende opgenomen:
“Omdat ik nog niet definitief bepaald heb wanneer de wilsovereenstemming tot stand is gekomen, zal ik t.z.t. ter behoud van rechten ook over het jaar 1996 een navorderingsaanslag opleggen.”
2.2.2. In het kader van de bezwaarprocedure tegen de voor het jaar 1995 opgelegde navorderingsaanslag heeft de gemachtigde bij brief van 18 juli 2001 onder meer het volgende geschreven:
“Ik behoud mij alle rechten in de eventuele vervolgfase van deze bezwaarprocedure, zulks in het bijzonder voor wat betreft (...) alsmede met betrekking tot de kosten die (....) gemoeid zijn met het voeren van verweer tegen de opgelegde navorderingsaanslagen.”
2.3. Bij brief van 11 oktober 2002 heeft B onder meer het volgende geschreven:
“Voor de feitelijke (achter)gronden voor het opleggen van zowel de aanslagen als de boete verwijs ik naar mijn brief van 3 oktober 2002. Aldaar is ook meer in detail vermeld dat en tot welke bedragen navorderingsaanslagen zullen worden vastgesteld.”
2.4. Op 7 november 2002 is de gemachtigde inzake zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 gehoord door medewerkers van de Belastingdienst, te weten D, E en als voorzitter B.
Een verslag van dit horen is bij brief van 5 december 2002 door B naar de gemachtigde gezonden. Bij brief van 17 april 2003 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan de inspecteur geschreven:
“Op 7 november 2002 ben ik (...) gehoord in het kader van de afhandeling van het bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995.
Op het vragenformulier dat ik op 23 december 2002 aan u heb teruggestuurd, heb ik aangegeven dat ik van mening ben dat het verslag de besproken onderwerpen en de ingenomen standpunten niet correct weergeeft. Ik heb voorts aangeven dat ik mijn mening nog nader zal motiveren. Deze nadere motivering treft u hieronder aan (...).
Ik bestrijd dat ik gehoord ben door een ander dan degene die bij de totstandkoming van de bestreden beschikking was betrokken. De aankondiging en het opleggen van de navorderingsaanslagen hebben in naam plaatsgevonden door de heer C. Feitelijk heeft de heer C echter geen andere bemoeienis hiermee gehad dan het plaatsen van zijn handtekening. Daadwerkelijk betrokken bij het opleggen van de navorderingsaanslag was de heer D. De heer D is (was?) belast met het onderzoek naar de diverse fiscale aspecten in het plangebied F. In het telefonisch contact dat ik in december 2000 met de heer C heb gehad naar aanleiding van de ontvangen aankondiging tot het opleggen van de navorderingsaanslag, heeft hij mij ook verwezen naar de heer D met de mededeling dat hij geen inhoudelijke bemoeienis had met het dossier. Ik verwijs voorts naar mijn correspondentie van 12 december 2000 aan de heer D en de heer C.”
2.5. In zijn bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1996, gedagtekend 27 november 2002, heeft de gemachtigde onder meer geschreven:
“Voor de nadere motivering van mijn bezwaar verwijs ik u naar de lopende bezwaarprocedure tegen de aan belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.”
2.6. Op 29 januari 2004 is zowel op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 als op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 uitspraak gedaan. Beide uitspraken zijn ondertekend door B.
Tussen partijen is - voorzover thans, in verband met het hierna overwogene, van belang - in geschil of sprake is van schending van de artikelen 7:5, lid 1, aanhef en onderdeel b, en 10:3, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. Standpunten van partijen en onderzoek ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld. Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak aangehechte proces-verbaal.
4.2. De gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van stukken ter zitting door de inspecteur. Het Hof zal aan dit bezwaar geen gevolg verbinden gelet op de beslissing waartoe het Hof in deze procedure komt.
5. Beoordeling van het geschil.
5.1. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de behandeling van de zaak moet worden teruggewezen naar de inspecteur omdat hij in de bezwaarfase niet is gehoord dan wel, voorzover daarvan wel sprake is geweest, omdat dit horen heeft plaatsgevonden in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Awb. Hij wijst er daarbij op dat B het hoorgesprek heeft geleid en ook degene is geweest die bij de voorbereiding van de navorderingsaanslag voor het jaar 1996 betrokken is geweest, gezien zijn brieven van 3 en 11 oktober 2002.
5.2. De inspecteur wijst erop dat belanghebbende is gehoord in het kader van de behandeling van zijn bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995. Hij stelt dat aan beide navorderingsaanslagen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, dat belanghebbende zijn inhoudelijke bezwaren en argumenten mitsdien heeft kunnen toelichten en de gelegenheid heeft gehad zijn mening te geven over de voorliggende casus. Onder die omstandigheden acht de inspecteur het formeel niet horen ten tijde van de behandeling van het bezwaar tegen de onderhavige navorderingsaanslag van geringe betekenis. Voorts betwist de inspecteur dat B betrokken is geweest bij de voorbereiding van de navorderingsaanslag. Hij stelt dat de voorbereiding heeft plaatsgevonden in het kader van het door het projectteam F ingestelde onderzoek en dat B eerst bij de zaak betrokken werd toen de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 aan hem werd overgedragen, dat het daarna duidelijk werd dat de in december 2000 aangekondigde navorderingsaanslag voor het jaar 1996 niet was opgelegd en dat B de desbetreffende gegevens toen op zijn naam in het systeem heeft ingevoerd, maar dat zijn betrokkenheid slechts een formaliteit was.
5.3.1. Vaststaat dat belanghebbende op 7 november 2002 is gehoord omtrent zijn bezwaren tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995. Voorts staat vast dat hij ten tijde van dit horen tot in detail op de hoogte was van de onderhavige navorderingsaanslag, waarvan de formele vaststelling acht dagen later plaatsvond.
5.3.2. Gelet op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag, waarbij hij voor de motivering van zijn bezwaar verwijst naar zijn bezwaren tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995, kan ervan worden uitgegaan dat ook in zijn visie aan beide navorderingsaanslagen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
5.3.3. Onder die omstandigheden oordeelt het Hof dat het hoorgesprek van 7 november 2002 heeft plaatsgevonden in het kader van zowel belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1995 als zijn bezwaren tegen de navorderingsaanslag voor het jaar 1996, ook al was deze laatste navorderingsaanslag op die datum officieel nog niet vastgesteld.
5.4.1. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of bij het horen is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, aanhef en onderdeel b, Awb, gelijk belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.
Deze bepaling ziet op het horen in de bezwaarfase en houdt in dat indien het horen, zoals in het onderhavige geval, geschiedt door meer dan één persoon een meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest. Voor het onderhavige geschil spitst de vraag zich toe op de vraag of B bij de voorbereiding van de navorderingsaanslag 1996 betrokken is geweest.
5.4.2. Vaststaat dat B de onder 2.1 genoemde brief van 3 oktober 2002 heeft ondertekend. Voorts leidt het Hof uit de in de brief van B van 11 oktober 2002 opgenomen verwijzing af dat belanghebbende eerst door middel van de brief van 3 oktober 2002 tot in detail op de hoogte is gesteld van de onderhavige navorderingsaanslag en de daarin begrepen verhoging. In dat geval ligt het voor de hand ervan uit te gaan dat B degene is die de in die brieven bedoelde navorderingsaanslag heeft voorbereid althans daarbij betrokken is geweest.
5.4.3. Nu de inspecteur in afwijking van dit uitgangspunt stelt dat Bs bemoeienis uitsluitend beperkt was tot het administratief invoeren van - kennelijk in december 2000 - reeds aanwezige gegevens is het aan hem om voor die stelling bewijs te leveren. Als zodanig bewijs kan niet worden aanvaard de door C in zijn brief van 11 december 2000 gedane mededeling dat hij te zijner tijd tot behoud van rechten ook over het jaar 1996 een navorderingsaanslag zal opleggen. Bovendien behelst die mededeling tevens dat in december 2000 nog geen definitieve standpuntbepaling had plaatsgevonden over het jaar waarin de wilsovereenstemming tussen belanghebbende en G B.V. tot stand is gekomen. B heeft blijkens zijn brief van 3 oktober 2002 het standpunt ingenomen dat de wilsovereenstemming in 1996 tot stand is gekomen en dat de in december 2000 vastgestelde navorderingsaanslag voor het jaar 1995 ter behoud van rechten was opgelegd, waarmee hij in zoverre een ander standpunt verwoordt dan het door C verwoorde standpunt.
5.4.4. Nu de inspecteur voor zijn onder 5.4.3 besproken stelling overigens geen dan wel onvoldoende bewijs heeft geleverd, acht het Hof niet aannemelijk dat B’s bemoeienis beperkt was tot het administratief invoeren van reeds in december 2000 aanwezige gegevens, zodat er geen reden is af te wijken van het in 5.4.2 opgenomen uitgangspunt.
5.5. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het horen heeft plaatsgevonden onder leiding van degene die bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:5, lid 1, aanhef en onderdeel b, Awb. Nu belanghebbende expliciet verzoekt dit horen opnieuw te doen plaatsvinden, zal het Hof de uitspraak op bezwaar vernietigen, teneinde de inspecteur in de gelegenheid te stellen het horen te doen plaatsvinden overeenkomstig de wettelijke regelingen ter zake. Voorts impliceert de betrokkenheid van B bij de voorbereiding van de navorderingsaanslag dat, gelet op het bepaalde in artikel 10:3, lid 3, Awb, de beslissing op het bezwaar ten onrechte door hem is genomen, hetgeen eveneens een reden is voor vernietiging van die uitspraak.
6.1. Nu het beroep gegrond is acht het Hof termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb. Onder proceskosten dienen in dit verband te worden verstaan de kosten van beroep en van bezwaar, nu de navorderingsaanslag is vastgesteld na 12 maart 2002 en tijdig om vergoeding van die kosten is verzocht. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat in het onder 2.5 genoemde pro forma bezwaarschrift is verwezen naar eerdere bezwaarprocedures en in het kader van die eerdere bezwaarprocedures in de onder 2.2.2 genoemde brief van 18 juli 2001 is verzocht om een kostenvergoeding.
6.2. Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, lid 3, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op het zijns inziens onbetamelijke gedrag van de Belastingdienst en ter zitting daaraan toegevoegd dat hij geen andere omstandigheden kan noemen. Het Hof ziet in het gedrag van de Belastingdienst geen bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, zodat belanghebbendes beroep op toepassing van het derde lid van artikel 2 van het Besluit wordt afgewezen.
6.3. Uit het voorgaande volgt dat voor de berekening van de kosten van bezwaar en beroep moet worden uitgegaan van de in artikel 2, lid 1, van het Besluit gegeven normering, welke in het onderhavige geval ziet op de in onderdeel a van deze bepaling gegeven normering voor de berekening van de kosten van een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde. Voor de toepassing van deze bepaling dienen ingevolge artikel 3, lid 1, van het Besluit samenhangende zaken te worden beschouwd als één zaak.
6.4.1. Van de onder 1 genoemde navorderingsaanslagen is ook de aan de echtgenote opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 1996 vastgesteld na 12 maart 2002. In het tegen die navorderingsaanslag, gedagtekend 15 november 2002, door de gemachtigde ingediende pro forma bezwaarschrift, gedagtekend 27 november 2002, is eenzelfde verwijzing opgenomen als de verwijzing in het pro forma bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag, zodat ook voor de kosten van dat bezwaar een vergoeding kan worden toegekend op de voet van artikel 8:75 Awb. Nu beide bezwaren samenhangende zaken zijn, worden zij als één zaak beschouwd. Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van de kosten van bezwaar overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op 2 (indienen bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting) x 1 (wegingsfactor) x € 161 = € 322. Voor een vergoeding van de kosten van bezwaar inzake het onderhavige beroep wordt de veroordeling beperkt tot de helft van dat bedrag te weten € 161.
6.4.2. Alle onder 1 vermelde beroepen van belanghebbende en zijn echtgenote dienen als samenhangende zaken te worden beschouwd, zodat zij voor het berekenen van de proceskosten als één zaak hebben te gelden.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij dat besluit opgenomen tarief op 2,5 (beroepschrift, repliek en verschijnen zitting) x € 322 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.207,50 x 1,5 (samenhang) = € 1.811,25. Voor het onderhavige beroep wordt de veroordeling beperkt tot 1/6 deel dat bedrag te weten € 301,88.
6.5. De totale voor vergoeding in aanmerking komende kosten belopen in de onderhavige procedure mitsdien (€ 161+€ 301,88=) € 462,88.
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- wijst de zaak terug naar de inspecteur zodat belanghebbende met inachtneming van de wettelijke bepalingen ter zake kan worden gehoord inzake het ingediende bezwaar en draagt de inspecteur op vervolgens opnieuw uitspraak te doen,
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding tot een bedrag van € 462,88 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen,
- gelast de Staat het betaalde griffierecht ad € 37 aan belanghebbende te vergoeden.
Aldus vastgesteld op 21 maart 2006 door mrs. O.B. Onnes, J.P.A. Boersma en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.