ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8249

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1663/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Groepsaansprakelijkheid bij verkeersongeluk tussen vrienden met motorrijtuigen

In deze zaak gaat het om een verkeersongeluk dat plaatsvond op 4 juni 2001 op de Provinciale Weg Oost te Haastrecht, waarbij twee vrienden, [X] en [Z], betrokken waren. [X] bestuurde een Honda Civic en [Z] een andere auto. Tijdens een rit achter een derde auto, een Opel Kadett GSI, raakten zij betrokken bij een ongeval waarbij [X] frontaal op een Mazda 323 botste, bestuurd door [A], wat resulteerde in ernstig letsel voor [A] en zijn inzittende [B]. Aegon, de verzekeraar van [X], heeft schadevergoeding aan [A] en [B] uitgekeerd en stelde dat ook [Z] aansprakelijk was op grond van groepsaansprakelijkheid volgens artikel 6:166 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank wees de vordering van Aegon af, maar het hof oordeelde dat [X] en [Z] deel uitmaakten van een groep en dat [Z] ook aansprakelijk kon worden gehouden voor de schade. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde dat Amev, de verzekeraar van [Z], voor de helft moest bijdragen in de schadevergoeding. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor groepsgedrag en dat de aansprakelijkheid van [Z] voortvloeide uit de omstandigheden van het ongeval, waarbij beide vrienden gevaarzettend verkeersgedrag vertoonden. De proceskosten werden toegewezen aan Aegon.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
APPELLANTE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
t e g e n
de naamloze vennootschap
AMEV SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. F.B. Falkena.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellante, Aegon, is bij exploot van 22 juli 2004 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Utrecht onder zaak/rolnummer 170536/HA ZA 03-2385 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 30 juni 2004, met dagvaarding van geïntimeerde, Amev, voor dit hof.
1.2 Aegon heeft bij memorie vijf (de vijfde grief is per abuis van het cijfer IV voorzien) grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad voor recht zal verklaren dat Amev voor de helft dient bij te dragen in de vergoeding van de schade die door [A] en [B] tengevolge van het ongeval op 4 juni 2001 is en nog zal worden geleden, met veroordeling van Amev in de proceskosten van de beide instanties.
1.3 Amev heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van Aegon in de proceskosten van het hoger beroep.
1.4 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis van 30 juni 2004 in rechtsoverweging nummer 2 onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding om de volgende kwestie.
4.1.1 Op 4 juni 2001 te ongeveer 21.20 uur heeft op de Provinciale Weg Oost te Haastrecht een ongeval plaatsgehad.
De personenauto, Honda Civic Coupé kleur grijs, bestuurd door [X] is frontaal aangereden tegen de personenauto, Mazda 323, bestuurd door [A]. Tengevolge van dit ongeval hebben [A] en de inzittende van de door hem bestuurde auto, [B] ernstig letsel opgelopen.
4.1.2 [A] en [B] hebben [X] aansprakelijk gehouden voor de schadelijke gevolgen van het ongeval. [X] had een verzekering die dekking bood voor deze aansprakelijkheid, gesloten met Aegon, een en ander als bedoeld in de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM).
Aegon heeft schadevergoeding aan [A] en [B] uitgekeerd.
4.1.3 Aegon heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten en omstandigheden die aan het ongeval voorafgingen de conclusie rechtvaardigen dat naast [X] ook [Z] voor de schadelijke gevolgen van het ongeval aansprakelijk kan worden gehouden, een en ander op de voet van artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (BW) subsidiair 6:162 BW.
Aegon wil om die reden de helft van hetgeen zij aan schadevergoeding aan [A] en [B] heeft uitgekeerd verhalen op Amev, de verzekeraar waarbij [Z] op grond van de WAM was verzekerd.
Amev heeft het standpunt van Aegon bestreden.
Aegon heeft Amev daarop in rechte betrokken.
4.1.4 De rechtbank heeft de vordering van Aegon afgewezen.
De rechtbank heeft onderzocht of [Z] op grond van het bepaalde in artikel 6:166 BW voor de gevolgen van het ongeval aansprakelijk kan worden gehouden. Zij heeft haar onderzoek geconcentreerd op de vraag of op het moment dat het ongeval plaatsvond tussen [X] en [Z] sprake was van een interactie die zich kenmerkt door op elkaar afgestemde gedragingen van de betrokkenen, en wel in de zin dat sprake is van gedragingen in groepsverband.
De rechtbank heeft in het midden gelaten of het gezamenlijk achtervolgen door [X] en [Z] van een door [C] bestuurde Opel Kadett GSI als groepsgebeuren zou kunnen worden beschouwd en aangenomen dat een eventuele gezamenlijke actie in elk geval is geëindigd, toen [C] bij de inrit van een boerderij afsloeg. Dat [X] en [Z] hun rit daarna met hoge snelheid vervolgden en dat kort daarna het ongeval plaatshad, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
4.2 De eerste vier grieven van Aegon zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [Z] niet op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk kan worden gehouden. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.3 Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend, aldus het eerste lid van artikel 6:166 BW.
Onomstreden is dat [X] onrechtmatig schade heeft toegebracht aan [A] en [B]. Evenmin is omstreden dat het rijgedrag van [X] dat aan het ongeval voorafging gevaarzettend was en dat [Z] dat wist althans behoorde te weten. Daarin ligt besloten dat ook uitgangspunt mag zijn dat, als er sprake zou zijn geweest van een relevant groepsverband, het rijgedrag van [X] zodanig was dat [Z] afstand had moeten nemen van [X].
Het gaat er dus om te onderzoeken of [X] en [Z] deel uitmaakten van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW.
4.4 [Z] heeft, zo blijkt uit het daarvan door de politie opgemaakte proces-verbaal, -onbestreden- verklaard dat hij die dag is opgetrokken met [X], een vriend van hem. Eerst zijn ze op de bewuste dag ’s middags samen in een jeugdsoos in Stolwijk geweest. Daarna zijn ze gaan uitproberen, wie het snelst met zijn auto kon optrekken. Op de Franse Kade tussen Vlist en Schoonhoven zijn ze achter elkaar aan gereden om te kijken wie de beste acceleratie had. Dat is twee keer gebeurd. Daarna zijn ze elk in hun eigen auto teruggereden naar Stolwijk. Onderweg belde [X] [Z] in zijn auto op. [X] had een Opel GSI (van [C], hof) voor zich rijden en hij stelde via de telefoon voor om te kijken wat die Opel kon. Daarop zijn [Z] en [X] met hun auto’s achter die Opel aangegaan. Op een gegeven ogenblik reden ze achter elkaar op de Provinciale Weg te Haastrecht: voorop de Opel GSI, daarachter [X] en tot slot [Z]. Zij reden met hoge snelheid, in elk geval meer dan 80 kilometer per uur. Op een bepaald moment sloeg de Opel af, de inrit van een boerderij in. [X] en [Z] reden toen achter elkaar. Kort daarop zag [Z] de auto van [X] uitbreken en met de achterzijde gaan schuiven. [Z] is op de rem gaan staan, waarop zijn auto begon te glijden en met de voorzijde tegen een lantaarnpaal kwam.
[X] heeft aan de politie –onbestreden– verklaard dat hij die dag als bestuurder van zijn zilvergrijze Honda Civic over de Provinciale Weg is gereden, komende uit de richting Haastrecht. Hij reed snel, hij weet niet hoe snel, in elk geval te snel: 100/120 of misschien wel 140 kilometer per uur. Achter hem reed een rode Honda Civic, die bestuurd werd door een vriend van hem ([Z], hof). Vanaf een verkeerslicht hebben hij en zijn vriend een Kadett GSI gevolgd die keihard optrok. Daarbij hebben zij met hoge snelheid gereden. Nadat de Kadett GSI was afgeslagen, een erf op, is hij met onverminderde snelheid doorgereden. In een bocht brak de auto uit hetgeen hij niet meer kon corrigeren waarop het ongeval is gevolgd.
[C] heeft –onbestreden– aan de politie verklaard dat hij beide Honda Civics met hoge snelheid zag aankomen toen hij voor een verkeerslicht stond te wachten. Toen hij optrok en rechtsaf sloeg, zag hij dat beide auto’s zeer dicht achter hem reden, terwijl hij zelf reed met een snelheid van ongeveer 100 à 105 kilometer per uur. Zij probeerden hem diverse malen in te halen, hetgeen uiteindelijk met gebruikmaking van het verdrijvingsvak van een voorsorteerstrook voor linksaf gelukt is, toen hij moest afslaan.
[A] heeft ten overstaan van de politie –in dit geding eveneens onbestreden– verklaard dat hem kort voor het ongeval twee auto’s tegemoet reden die met hoge snelheid (naar zijn schatting dik boven de 100 kilometer per uur) vlak achter elkaar reden.
4.5 Dit materiaal rechtvaardigt de gevolgtrekking dat [X] en [Z] deel uitmaakten van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW.
In de eerste plaats heeft hier te gelden dat de vrienden [X] en [Z] voorafgaand aan het ongeval enige uren met elkaar zijn opgetrokken, nadat zij elkaar in de loop van de middag in de jeugdsoos waren tegengekomen.
Samen hebben zij de jeugdsoos verlaten om hun auto’s, een klaarblijkelijk gedeelde interesse, te gaan testen en dat plan hebben ze ook uitgevoerd. Alleen al daarin ligt besloten dat tussen hen wat betreft hun gedrag in het verkeer een in het licht van artikel 6:166 BW relevante verbinding bestond.
Na de test zijn zij voortgegaan om tezamen aan het verkeer deel te nemen. Zij hebben zich daarbij, naar uit hun eigen verklaringen en die van [C] en [A] kan worden afgeleid, als een onafscheidelijk duo gedragen. Tezamen zijn zij de uitdaging aangegaan die kennelijk voor hen besloten lag in de Opel Kadett GSI en zij hebben daarbij gevaarzettend verkeersgedrag niet geschuwd. Dit verkeersgedrag hebben zij gecontinueerd, nadat [C] met zijn Opel Kadett GSI was afgeslagen en voor hen niet langer fungeerde als “opjager”. Voor hen beiden is deze geschiedenis uiteindelijk verkeerd afgelopen. Beiden raakten kort na elkaar betrokken bij een aanrijding.
Dit alles biedt voldoende aanknopingspunt om te oordelen dat [X] en [Z] deel uitmaakten van een groep als bedoeld in artikel 6:166 BW.
4.6 In bovenstaande overwegingen ligt besloten dat geen althans onvoldoende aanleiding bestaat om te veronderstellen dat het volgen van de Opel Kadett GSI een individuele actie van [X] was. Dat [X] het initiatief nam om de Opel Kadett GSI te volgen maakt het niet anders.
Evenmin bestaat een toereikend aanknopingspunt om te veronderstellen dat aan het gezamenlijke verkeersgedrag een einde gekomen is, toen de Opel Kadett GSI afsloeg. Alleen al staat daaraan in de weg dat zij met nagenoeg onverminderd hoge snelheid kort achter elkaar zijn blijven doorrijden. Dit gedrag is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm geschikt om daaruit een aanwijzing voor groepsgedrag als bedoeld in artikel 6:166 BW af te leiden.
4.7 Slotsom van deze overwegingen is dat de grieven van Aegon succes hebben, voorzover zij zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het bepaalde in artikel 6:166 BW geen aansprakelijkheid van [Z] valt te ontlenen. Het op artikel 6:166 BW gegronde standpunt van Aegon dat [Z] aansprakelijk kan worden gehouden voor de door haar uitgekeerde schadevergoeding is juist.
De grieven behoeven voor het overige geen afzonderlijke bespreking meer.
Thans komt het hof toe aan de overige verweren die Amev in eerste aanleg heeft aangevoerd tegen de vordering van Aegon.
4.8 Volgens Amev kan Aegon als gesubrogeerde WAM-verzekeraar van [X] op grond van art. 6 WAM niet rechtstreeks ageren tegen Amev, de WAM-verzekeraar van [Z].
Bij de bespreking van dit verweer zij vooropgesteld dat Aegon in elk geval als gesubrogeerde schadeverzekeraar regres kan nemen op [Z] op de voet van het bepaalde in artikel 6:102 in verbinding met artikel 6:10 BW bezien tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 6:166 lid 2 BW.
Ook mag uitgangspunt zijn dat de schade waarom het gaat valt onder de door [Z] bij Amev bedongen WAM-dekking. Dat betekent dat Amev tot uitkering zou zijn gehouden als [A] en [B] Amev rechtstreeks tot vergoeding van die schade hadden aangesproken, waarna Amev vervolgens als gesubrogeerde verzekeraar weer een regresrecht zou hebben gehad jegens [X]. In elk geval zou [Z] de schade niet zelf hebben hoeven dragen.
Bezwaarlijk kan daarom worden aanvaard dat Aegon haar vordering niet rechtstreeks bij Amev geldend kan maken maar dat zij [Z] had moeten aanspreken. De situatie die zich hier voordoet kan in zover op één lijn worden gesteld met die bedoeld in artikel 6 WAM.
Het verweer van Amev gaat niet op.
4.9 Ook aan de geldende polisvoorwaarden wil Amev ontlenen dat zij niet gehouden is om enige uitkering te doen. Zij beroept zich in het bijzonder op artikel 4.5 van die voorwaarden. Daarin wordt schade veroorzaakt terwijl wordt deelgenomen aan een wedstrijd, uitgesloten van dekking.
Dit verweer gaat evenmin op.
Hoewel aan het verkeersgedrag van [Z] (en [X]) in de middag en avond van 4 juni 2001 een zeker competitief element niet kan worden ontzegd, in elk geval niet toen zij achter [C] aan joegen, kan niet worden gesproken van deelneming aan een wedstrijd door [Z] en [X]. Daarvoor is meer vereist. Nadat [C] was afgeslagen, was die uitdaging bovendien verdwenen.
Dat zij desalniettemin met onverminderd hoge snelheid kort achter elkaar zijn doorgereden, levert evenmin een wedstrijd op.
4.10 Tot slot heeft Amev aan de orde gesteld dat er grond is om minder dan de helft van de geleden schade voor rekening van [Z] te brengen.
Blijkens het bepaalde in artikel 6:166 lid 2 BW moet hier uitgangspunt zijn dat [X] en [Z] de schadevergoeding ieder voor de helft moeten dragen. In de omstandigheden van het geval kan de billijkheid een andere verdeling vorderen. Hetgeen Amev heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunt om te oordelen dat hier zo’n uitzondering moet worden gemaakt.
Gelet op de voorgeschiedenis van het ongeval waaruit blijkt dat zowel [Z] als [X] zich schuldig gemaakt heeft aan gevaarzettend verkeersgedrag, levert het enkele feit dat het uiteindelijk [X] was die een andere auto aanreed onvoldoende grond op om te oordelen dat de in artikel 6:166 lid 2 BW voorziene verdeling naar gelijke delen correctie behoeft. Nu Amev in deze kwestie verder niets relevants heeft aangevoerd, helpt ook dit verweer haar niet.
4.11 Amev heeft met geen van haar verweren succes. De grieven I tot en met IV slagen. De vijfde grief behoeft geen afzonderlijke bespreking. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en de vordering van Aegon alsnog toewijzen. De vordering strekt tot een verklaring voor recht en zal om die reden niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Bewijslevering kan achterwege blijven bij gebreke van nog terzake dienende stellingen.
Amev is de in het ongelijk gestelde partij. Zij zal de proceskosten moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
verklaart voor recht dat Amev voor de helft dient bij te dragen in de vergoeding van de schade die door [A] en [B] tengevolge van het ongeval op 4 juni 2001 is en nog zal worden geleden;
veroordeelt Amev in de proceskosten van de beide instanties en begroot die kosten aan de zijde van Aegon tot op de dag van deze uitspraak op € 1.066,66 voor de eerste aanleg en € 1.252,40 voor het hoger beroep;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.A. Joustra en T. Hartlief en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2006.