rolnummer 321/05
19 januari 2006
[...],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat
1. [...],
2. [...],
beide wonende te [woonplaats],
GEINTIMEERDEN,
procureur: mr. C.J. van Raam.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Appellant, hierna [appellant], is bij exploit van dagvaarding van 14 februari 2005 in hoger beroep gekomen van een vonnis, dat door de rechtbank te Amsterdam tussen geïntimeerden, hierna [geïntimeerden] als eisers en hemzelf als gedaagde is gewezen en dat is uitgesproken op 2 februari 2005.
1.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant] onder overlegging van drie produkties een grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerden] alsnog zal afwijzen met hun veroordeling in de kosten van beide instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de vordering van [appellant] bestreden met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
1.4. Daarna is door [appellant] een akte genomen.
1.5. Vervolgens zijn de processtukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt, overgelegd voor arrest.
Voor de inhoud van de grief wordt naar de memorie van grieven verwezen.
3.1. De rechtbank heeft onder r.o. 1a tot en met f van het vonnis waarvan beroep een aantal feiten vastgesteld. De inhoud daarvan is niet in geschil, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
3.2. Kort gezegd gaat het om het volgende:
a. Partijen zijn deelgenoten bij een verdeling van krachtens nalatenschap verkregen percelen weiland c.a., die heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 29 juli 1999.
b. [appellant] exploiteerde op een deel van de betreffende percelen reeds meer dan 25 jaar een melkveebedrijf.
c. Tussen partijen is afgerekend op basis van grondwaarde.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. [geïntimeerden] maken aanspraak op verrekening van het melkquotum, dat in verband met de betreffende percelen aan [appellant] krachtens de Beschikking superheffing 1984 is toegekend. Dit melkquotum is door hem zonder overleg in 1991 respectievelijk 1998 voor in totaal € 134.650,38 verkocht. Zij hebben daartoe gesteld, dat het melkquotum voor de helft toekomt aan de deelgenoten als eigenaren van de grond, en dat [appellant], die voor 11/88 deelgenoot is, derhalve aan de overige deelgenoten € 58.909,54 dient te vergoeden. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Daartegen richt zich de grief van [appellant].
4.2. Ter toelichting voert [appellant] ondermeer aan, dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op het bestaan van een pachtovereenkomst, en dat, daarvan uitgaande, de pachtkamer, en niet de rechtbank bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
4.3. Dit bezwaar wordt verworpen. De rechtbank heeft, gelet op de in rechtsoverweging 4.4. van het bestreden vonnis opgenomen bewoordingen, slechts naar analogie aansluiting gezocht bij een pachtovereenkomst om het onderhavige geschil te beslechten. De vordering van [geïntimeerden] was niet gebaseerd op het bestaan van een pachtovereenkomst, zodat de rechtbank, anders dan [appellant] meent, ook niet heeft beslist op een grondslag die niet was gesteld.
4.4. [appelant] voert voorts aan, dat partijen bij de akte van 29 juli 1999 de verdeling van de grond -met uitzondering van thans niet relevante onderdelen- definitief geregeld hebben, en dat [geïntimeerden] door eerst daarna het melkquotum te berde te brengen daarmee te laat zijn. Het zou bovendien alleen aan de orde komen bij een afrekening tussen pachter en verpachter bij het einde van de pachtovereenkomst, en alleen in de nalatenschap vallen, als de erflaters het melkveebedrijf hadden geëxploiteerd, waaraan het melkquotum was toegekend. [geïntimeerden] voeren als verweer, dat de –na procedures- gevolgde verdeling van 29 juli 1999 slechts de onroerende zaken betrof, en dat het melkquotum –dat als vermogensbestanddeel zowel aan [appellant], producent, als aan de boedel, grondeigenaar, toekwam- daarin nog niet betrokken was, omdat [appellant] ondanks herhaald verzoek daarover geen inlichtingen had verstrekt.
4.5. Uit de processtukken wordt duidelijk, dat partijen reeds tientallen jaren verwikkeld zijn in procedures ter afwikkeling van de boedelscheiding. Daarbij worden in opeenvolgende stappen diverse geschilpunten opgelost. De onderhavige (partiële) verdeling tussen partijen heeft plaats gevonden na een procedure, waarin eerst de rechtbank te Amsterdam op 22 september 1993 een vonnis gewezen heeft, en vervolgens dit hof op 16 november 1995 een arrest. In voornoemd vonnis heeft de rechtbank uitdrukkelijk overwogen, dat in de betreffende procedure slechts behoeft te worden beslist over de verdeling van de onroerende zaken, terwijl voorts duidelijk wordt dat [appellant] de verlangde gegevens over de omvang en de waarde van het door hem geëxploiteerde boerenbedrijf, en derhalve, naar het hof begrijpt, ook over de waarde van het daartoe behorende melkquotum, nog niet heeft verstrekt. Het hof heeft in zijn arrest van 16 november 1995 uitdrukkelijk vermeld, dat het geschil in eerste instantie is beperkt tot de verdeling van de onroerende zaken, en dat in hoger beroep van deze beperkte omvang wordt uitgegaan. De ter uitvoering van deze beslissingen opgemaakte akte van verdeling vermeldt niets omtrent het melkquotum, en houdt geen bepaling in, dat partijen elkaar algehele kwijting verlenen. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet worden aangenomen dat de vordering van [geïntimeerden] tot verrekening van het melkquotum niet meer kan worden ingesteld.
4.6. De rechtbank is er vanuit gegaan, dat de helft van de waarde van het melkquotum toekomt aan de boedel als grondeigenaar. Buiten kijf is, gelet op rechtsoverweging 5.5. van het in kracht van gewijsde gegane arrest van het hof van 16 november 1995, dat de Pachtkamer van het Hof te Arnhem bij arrest van 27 juni 1983 tussen [appellant] en de boedel heeft vastgesteld, dat eerstgenoemde geen pachtrechten heeft. De enkele omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt in zijn akte van 2 juni 2005, daar niet over beschikt doet daar niet aan af. De rechtbank heeft, zoals hiervoor overwogen, slechts bij wege van analogie aansluiting gezocht bij de regels van pachtovereenkomsten. De verdeling als door de rechtbank vastgesteld is in overeenstemming met de daarop betrekking hebbende vaste jurisprudentie, en er bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel bij een andere vorm van grondgebruik, zoals in casu. De ratio van de verdeling tussen de pachter/producent enerzijds en de grondeigenaar anderzijds is immers, dat beide in beginsel in gelijke mate de bedrijfsmiddelen hebben geleverd, die aan de vaststelling van het quotum hebben bijdragen, en ditzelfde is ook hier het geval. De vordering op de grondgebruiker tot vergoeding van de helft van de waarde valt derhalve als vermogensrecht in de boedel. Een en ander brengt tevens mee dat de stelling van [appellant], dat het melkquotum uitsluitend deel zou uitmaken van de nalatenschap indien de ouders een melkveebedrijf hadden geëxploiteerd op grond waarvan aan hen in 1984 een quotum zou zijn toegekend, wordt verworpen.
4.7. Het recht op melkquotum kan in het algemeen eerst worden verzilverd bij beëindiging van de relatie die recht geeft op het grondgebruik. Er bestaat echter geen goede reden de afrekening uit te stellen, indien de gebruiker het gebruik van de grond om kennelijk andere redenen dat het zelf voeren van een melkveebedrijf voortzet, maar het melkquotum heeft verkocht, zodat het verband tussen zijn bedrijf, de grond en het melkquotum is verbroken, en de waarde in contanten ter beschikking is gekomen.
4.8. [appellant] heeft nog aangevoerd, dat volgens vaste rechtspraak de pachter slechts 25% van de waarde aan de verpachter behoeft te vergoeden, indien de pachtovereenkomst eindigt omdat de pachter zelf de eigendom van de grond verkrijgt, en dat dit ook voor hem zou moeten gelden. Dit betoog wordt verworpen. Leidraad bij de vaststelling van de waarde van het melkquotum bij beëindiging van pacht door vermenging is, wat een derde, die het verpachte zou willen aankopen, daarbij voor het quotum zou willen betalen. De beperking tot 25% vindt in dat geval zijn oorzaak in het feit, dat een derde dan voor het melkquotum geen 50% zal willen betalen, omdat de waarde vooralsnog latent is, en als gevolg van het voortduren van de pachtovereenkomst niet meteen kan worden benut. Een gebruiksovereenkomst geeft de gebruiker ten opzichte van een nieuwe eigenaar echter niet dezelfde sterke rechten als een pachter op het voortzetten van het gebruik. Bovendien is de waarde in casu niet latent, maar reeds door verkoop kontant gemaakt.
4.9. Het vorenstaande brengt mee, dat de grief faalt, en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
4.10. Gelet op de familieverhouding van partijen zullen de kosten van het hoger beroep worden verrekend als na te melden.
-bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
-wijst af het meer of anders gevorderde;
-compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, W.M.C. Tilleman, en S. Clement, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.