GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de stichting STICHTING TECHNISCH BUREAU VOOR DE BOUWNIJVERHEID, gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
APPELLANTE,
procureur: mr. R. van der Woude,
de vereniging VERENIGING VAN SAMENWERKINGSVERBANDEN INFRASTRUCTUUR NEDERLAND, gevestigd te Utrecht,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. J.W van Rijswijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna TBB en Vesin genoemd.
Bij dagvaarding van 29 april 2005 is TBB in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Haarlem in het kort geding tussen partijen (Vesin als eiseres en TBB als gedaagde) onder zaaknummer 111634/KG ZA 05-157 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 15 april 2005.
TBB heeft bij memorie vijf grieven voorgesteld, bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vordering van Vesin zal afwijzen, met veroordeling van Vesin in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop heeft Vesin geantwoord, de grieven bestreden, eveneens bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en TBB zal veroordelen in de kosten gevallen op het hoger beroep.
TBB heeft nog een akte met een productie genomen.
Partijen hebben de zaak – gelijktijdig met de zaak onder rolnummer 1708/05 SKG – doen bepleiten op 2 december 2005, TBB door haar procureur en Vesin door mr. J.P. Zanders, advocaat te Venlo, aan de hand van door ieder van partijen overgelegde (voor beide zaken gelijkluidende) pleitnotities. Bij die gelegenheid hebben partijen desgevraagd inlichtingen verstrekt en heeft Vesin nog een bewijsstuk overgelegd.
Ten slotte hebben partijen recht gevraagd op de stukken van beide instan-ties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 sub a tot en met h een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Grief 2 richt zich mede tegen de vaststelling in de betrokken overweging onder b. Voor zover nodig zal het hof daarop hierna ingaan. Voor het overige bestaat tussen partijen geen geschil omtrent voormelde feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
4.1 In artikel 2a lid 1 van de Regeling ESF3-beleidskader 2001, als bedoeld in artikel 4 van de Subsidieregeling ESF-3 (Ministerieel Besluit van 21 juni 2001, Stcrt 2001 118, meermalen gewijzigd, verder de Subsidieregeling), is bepaald dat met betrekking tot subsidieaanvragen voor projecten als waar het in deze zaak om gaat slechts als aanvrager mogen optreden – voor zover hier van belang – ‘door werkgevers en werknemers in het leven geroepen, dan wel beheerde, samenwerkingsverbanden per bedrijfstak en onderneming, als aangewezen in bijlage 2 (bij het besluit)’, verder Bijlage 2.
TBB is een administratief orgaan dat ondersteunende diensten verleent in de bouwsector. Zij is een aangewezen samenwerkingsverband als bedoeld in de vorige alinea. Daarnaast is in de bouwsector geen ander samenwerkingsverband aangewezen. Hoewel aan TBB moet worden toegegeven dat dat niet betekent dat subsidieaanvragen in de bouwsector niet door andere instellingen vermeld op Bijlage 2 kunnen worden ingediend, ligt het wel voor de hand dat bedrijven en organisaties, zoals Vesin, die subsidie voor een project in de bouwsector wensen, de aanvraag via TBB laten lopen. H.P. Mulder, bij pleidooi in hoger beroep verschenen voor TBB, heeft dat ter terechtzitting bevestigd. Hij heeft verklaard dat de aanwijzingsregeling bestaat, in de eerste plaats omdat het gaat om technisch ingewikkelde aanvragen, zodat het in feite regel is en tot op zekere hoogte ook wenselijk is dat een in de materie geverseerde instantie de aanvragen voor haar rekening neemt. In de tweede plaats wordt met de aanwijzingsregeling bereikt – aldus Mulder – dat het aangewezen samenwerkingsverband ook de financiële verantwoording van de uitvoering van het project behartigt. Het hof zal dit een en ander bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt nemen.
4.2 Bij brief van 3 september 2004 heeft Gemeenschappelijke OpleidingsActiviteiten Noord (GOA Noord) aanvragen voor subsidie op grond van de Subsidieregeling voor de projecten Infra Care West en Infra Care Zuid aan TBB gezonden. Bij brief van 21 september 2004 heeft TBB de subsidieaanvragen aan het Agentschap Sociale Zaken en Werkgelegenheid Service Unit Den Haag (het Agentschap) gestuurd met het verzoek deze in behandeling te nemen.
Volgens Vesin heeft GOA Noord de aanvragen namens haar aan TBB gezonden. TBB heeft dit onder meer in grief 2 betwist. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft Mulder voornoemd namens TBB echter bevestigd dat H. Korporaal, directeur van GOA Noord, destijds mondeling aan hem heeft meegedeeld dat GOA Noord de aanvraag namens Vesin voorstelde. Mede op grond van de desbetreffende vermelding in de considerans van de bij brief van 13 oktober 2004 door TBB aan GOA Noord gezonden conceptovereenkomst van opdracht neemt het hof daarom voorshands aan dat GOA Noord de aanvragen inderdaad namens Vesin aan TBB heeft gezonden.
Voorts moet worden aangenomen dat TBB – in ieder geval niet later dan dat zij op 21 september 2004 de aanvragen aan het Agentschap stuurde – jegens GOA Noord als vertegenwoordiger van Vesin en derhalve jegens Vesin de verplichting op zich had genomen om datgene te doen dat binnen haar taak uit hoofde van de aanwijzing in Bijlage 2 redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. Dat betekent dat grief 2 in zoverre faalt.
4.3 Bij brieven van 2 november 2004 heeft TBB op eigen initiatief aan het Agentschap verzocht de afhandeling van de subsidieaanvraag voor beide projecten te ‘beëindigen’(productie 4a en 4b van TBB in eerste aanleg).
Ondanks dit verzoek werden de subsidies bij ministeriële beschikkingen van 29 en 30 november 2004 verleend. Hiervan heeft TBB Vesin niet op de hoogte gesteld.
Desgevraagd heeft Mulder voornoemd ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep namens TBB stellingen van TBB op dit punt als volgt nader toegelicht. TBB heeft om beëindiging verzocht, omdat het indienen en – naar het hof begrijpt – handhaven van de aanvraag door TBB afhankelijk werd gesteld van de goedkeuring van sociale partners, belichaamd in de Stichting Beroepsopleiding Wegenbouw (SBW), dat zij die bevoegdheid placht te bedingen en dat Vesin dat ook wist, onder meer door toezending van de conceptovereenkomst die nadien ook namens Vesin is getekend. Mulder hadden geluiden bereikt dat SBW die goedkeuring niet zou geven en wel op grond van overwegingen die te maken hadden met de niet goed lopende CAO-onderhandelingen binnen de sector. Hij wenste niet dat subsidiegelden zouden worden ‘gealloceerd’, indien deze vervolgens toch niet zouden kunnen worden aangewend, en meende daarom dat de aanvragen dienden te worden ingetrokken.
Vesin heeft betoogd dat TBB op zich heeft genomen de subsidieaanvragen in te dienen en dat zij dit niet mocht doen afhangen van de goedkeuring van SBW.
4.4 Het hof oordeelt als volgt. In het midden kan blijven of TBB het voortzetten van de aanvragen mocht laten afhangen van de goedkeuring van SBW. Voorshands moet worden aangenomen dat Vesin – gelet op de aan TBB uit hoofde van de aanwijzing in Bijlage 2 toevertrouwde taak – redelijkerwijs van TBB kon verwachten dat zij de aanvraag zou doorzetten en zeker niet zonder toestemming van Vesin zou intrekken, tenzij Vesin als belanghebbende bij de aanvraag dan wel de aanvraag zelf niet aan redelijke voorwaarden voldeed of anderszins redelijke gronden tegen voortzetting van de aanvraag zouden bestaan. Het bestaan van dergelijke gronden of het niet voldoen aan redelijke voorwaarden is in dit kort geding echter niet aannemelijk geworden. Met name het ontbreken van goedkeuring van SBW is daartoe onvoldoende.
Bij dit een en ander heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
Vesin was gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 4.1 heeft overwogen voor het verkrijgen van subsidie tot op zekere hoogte aangewezen op een door TBB in te dienen aanvraag.
SBW heeft geen gemotiveerde beslissing tot onthouding van goedkeuring genomen en tot 22 maart 2005 – naar Mulder ter terechtzitting in hoger beroep heeft bevestigd – zelfs in het geheel geen beslissing genomen.
Voormelde overwegingen uit de CAO-onderhandelingen hadden niets te maken – het tegendeel is niet (behoorlijk gemotiveerd) gesteld of aannemelijk geworden – met de aan TBB toegewezen taak, de zorg voor het indienen van een correcte aanvraag en de financiële verantwoording van de uitvoering van de projecten.
Ook overigens is niets gesteld of aannemelijk geworden van enig met de taak van TBB verband houdend belang of enig ander redelijk belang dat zich verzette tegen het doorzetten van de aanvraag.
De subsidies werden op 29 en 30 november 2004 door de staatssecretaris verleend, zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de aanvragen niet correct waren of om aan te nemen dat er plaats was voor gerechtvaardigde twijfels over de uitvoering van het project.
Het voorgaande brengt mee dat er in ieder geval ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter geen redelijke grond voor de onthouding van goedkeuring door SBW bestond en ook niet te verwachten was dat SBW – zij had haar ongemotiveerde beslissing op 22 maart 2005 gegeven en dan nog slechts onder de druk van aangekondigde rechtsmaatregelen – nog met een redelijke motivering zou komen.
Nu het hier gaat om de uitoefening van een bevoegdheid in het kader van een publiekrechtelijke subsidieregeling, welke bevoegdheid aan TBB is toegekend, mocht zij zich in de gegeven omstandigheden – nadat zij jegens Vesin op zich had genomen die bevoegdheid ten behoeve van Vesin uit te oefenen en de aanvraag ook daadwerkelijk had ingediend – niet naar willekeur verschuilen achter haar interne relatie met SBW en beroepen op het ontbreken van diens goedkeuring.
Dit een en ander brengt mee dat TBB het ontbreken van die goedkeuring niet alsnog aan Vesin kon tegenwerpen, dat zij de aanvragen niet had mogen ‘beëindigen’ en dat zij jegens Vesin – ondanks de haar ter ore gekomen ‘geluiden’ – verplicht was die aanvragen voort te zetten.
4.5 In grief 3 heeft TBB aangevoerd dat ‘de – voor een goede uitvoering van het project – zo belangrijke vertrouwensbasis tussen Vesin en TBB ten gevolge van de onderhavige procedure aanzienlijk is geschaad en in feite niet meer aanwezig is.’ Dit betoog kan TBB niet baten. Het gaat hier om een zakelijke verhouding. Voorts kan – daargelaten gelijk of ongelijk – hoe dan ook niet worden gezegd dat het standpunt van Vesin van iedere grond is ontbloot. Het feit dat een partij in die omstandigheden een geschil aan de rechter voorlegt, behoort niet eraan in de weg te staan dat partijen hun verplichtingen over en weer op een zakelijke wijze nakomen.
4.6 Ten slotte heeft TBB ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nog aangevoerd dat er inmiddels twijfels zijn gerezen over de integriteit van Vesin. Daarbij heeft zij verwezen naar een vergelijkbaar project (van GOA Noord) waar gebruik wordt gemaakt van dezelfde projectuitvoerder die Vesin voornemens is in te schakelen, terwijl er berichten zijn dat die projectuitvoerder niet integer is. Dit is echter te vaag en TBB heeft tegenover de betwisting door Vesin noch nader kunnen toelichten op grond waarvan met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat die berichten juist zijn noch kunnen toelichten op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat Vesin geen maatregelen zou kunnen nemen om – bij juistheid van die berichten – ervoor te zorgen dat de integriteit van de projecten die hier aan de orde zijn intact blijft.
4.7 Het hof is – anders dan in grief 1 wordt verdedigd – van oordeel dat de vordering voldoende spoedeisend is. Dat vloeit reeds voort uit de door TBB ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de Subsidieregeling inmiddels is ingetrokken en dat nieuwe aanvragen niet meer in behandeling worden genomen. Daarbij komt dat het hier om grote projecten gaat waarvoor de subsidie in beginsel eind vorig jaar was verleend. De uitvoering dient dan bij voorkeur zonder uitstel ter hand te worden genomen. Dat Vesin mogelijk niet bij de eerste gelegenheid tot sommatie en/of dagvaarding is overgegaan, kan daaraan niet afdoen.
Het voorgaande brengt mee dat de voorzieningenrechter de vordering terecht heeft toegewezen. De grieven stuiten daarop af. TBB heeft geen belang bij (verdere) afzonderlijke behandeling van de grieven. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en TBB – als de in het ongelijk gestelde partij – verwijzen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst TBB in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Vesin tot op heden begroot op € 2.973,-;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, N. van Lingen en R.J.F. Thiessen en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2005.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de vereniging VERENIGING VAN SAMENWERKINGSVERBANDEN INFRASTRUCTUUR NEDERLAND, gevestigd te Utrecht,
APPELLANTE,
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
de stichting STICHTING TECHNISCH BUREAU VOOR DE BOUWNIJVERHEID, gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. R. van der Woude.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna Vesin en TBB genoemd.
Bij dagvaarding van 19 september 2005 is Vesin in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank te Utrecht in het kort geding tussen partijen (TBB als eiseres en Vesin als gedaagde) onder zaaknummer/rolnummer 198160 KG ZA 05-718 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 6 september 2005. Het appèlexploot bevat de grieven.
Vesin heeft overeenkomstig de dagvaarding vier grieven voorgesteld en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – naar het hof begrijpt – alsnog de vordering van TBB zal afwijzen, met veroordeling van TBB in de kosten van het geding in beide instanties.
Daarop heeft TBB geantwoord, de grieven bestreden, bescheiden in het geding gebracht en geconcludeerd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en Vesin zal veroordelen in de kosten gevallen op het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak – gelijktijdig met de zaak onder rolnummer 848/05 KG – doen bepleiten op 2 december 2005, Vesin door mr. J.P. Zanders, advocaat te Venlo, en TBB door haar procureur, aan de hand van door ieder van partijen overgelegde (voor beide zaken gelijkluidende) pleitnotities. Vesin heeft bij die gelegenheid nog een bewijsstuk overgelegd.
Ten slotte hebben partijen recht gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de grieven verwijst het hof naar de appèldagvaarding.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten tot uitgangspunt genomen. Daaromtrent bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
1.1 Bij tussen partijen gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 15 april 2005 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Haarlem TBB op straffe van een dwangsom bevolen om binnen 72 uur na de betekening van het vonnis ‘al dat te doen wat nodig is in het kader van de twee subsidieaanvragen en de twee als gevolg daarvan genomen “beschikkingen subsidieverlening” (met de kenmerken 2004/3d/021 en 2004/3d/022 en bekend onder de namen: “Infra Care Zuid” respectievelijk “Infra Care West”) teneinde te komen tot uitbetaling van de subsidiegelden aan VESIN en/of rechthebbenden en zonodig deze aanvragen te hernieuwen.’ Vesin heeft het vonnis op de dag van de uitspraak aan TBB doen betekenen. Bij exploot van 2 juni 2005 heeft Vesin € 220.000,- aan dwangsommen opgeëist, stellende dat TBB tot 11 mei 2005 22 dagen in verzuim was geweest om aan het vonnis van 15 april 2005 te voldoen.
1.2 Bij arrest van heden in de zaak onder rolnummer 848/05 KG heeft het hof het vonnis van 15 april 2005 bekrachtigd. Dit arrest wordt als hier ingelast beschouwd. Onder meer heeft het hof geoordeeld dat TBB het ontbreken van goedkeuring van SBW niet aan Vesin kon tegenwerpen, dat zij de subsidieaanvragen niet had mogen ‘beëindigen’ en dat zij jegens Vesin verplicht was die aanvragen voort te zetten.
1.3 TBB heeft in dit kort geding gevorderd – zakelijk weergegeven – dat de voorzieningenrechter Vesin verbiedt het vonnis van 15 april 2005 ten uitvoer te leggen. Bij vonnis van 6 september 2005, het vonnis waartegen zich het beroep in deze zaak richt, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Utrecht de vordering toegewezen. Tegen die beslissing en de gronden waarop zij berust richten zich de grieven. Het hof oordeelt als volgt.
1.4 Het had op de weg van TBB gelegen om zich uiterlijk binnen 72 uur na de betekening, derhalve uiterlijk op 18 april 2005, tot het Agentschap te wenden en in klare taal en met een behoorlijke toelichting op de gang van zaken mee te delen dat de subsidieaanvragen werden gehandhaafd, dat deze voor zover nodig werden hernieuwd, dat de reeds op 29 en 30 november 2004 door de staatssecretaris gegeven – positieve – subsidiebeslissingen dienden te worden uitgevoerd en de subsidies zouden worden uitbetaald, althans mededelingen/verzoeken van soortgelijke strekking te doen. Voorts had het op haar weg gelegen om onmiddellijk na de intrekking van de subsidiebeslissingen op 2 mei 2005 daartegen jegens het Agentschap op adequate wijze in het geweer te komen en ten minste – nogmaals – duidelijk te maken hetgeen zij reeds binnen de beveltermijn had dienen te doen.
Door te volstaan met haar verzoek van 18 april 2005 aan SBW om de subsidieaanvragen opnieuw in behandeling te nemen en door naar aanleiding van de intrekking van 2 mei 2005 pas op 11 mei 2005 slechts te verzoeken ‘alsnog/opnieuw te beschikken’ zonder enige nadere toelichting op de bijzondere gang van zaken heeft zij het bevel van de voorzieningenrechter niet naar behoren nageleefd en heeft zij dwangsommen verbeurd. Hierbij merkt het hof nog op dat het weliswaar mogelijk nuttig was om SBW ook om instemming te vragen, maar er was in de gegeven omstandigheden – zoals overwogen in voormeld heden uitgesproken arrest – geen reden om de aanvraag en het doorzetten daarvan afhankelijk te (blijven) doen stellen van de instemming van SBW.
1.5 Dat TBB op 11 april 2005 (in het vonnis is ten onrechte 4 april 2005 vermeld) per email van het Agentschap zou hebben vernomen dat de toekenningsbeschikkingen waren ingetrokken is niet juist. Bij e-mail van 11 april 2005 (productie 3 bij memorie van antwoord) berichtte het Agentschap TBB immers dat de ‘afhandeling van de intrekkingsbeschikkingen (-) door technische problemen onnodig vertraging (heeft) opgelopen.’ Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien waarom bij voorbaat vast zou staan dat het toen reeds geen zin meer had om terug te komen van de zonder instemming van Vesin door TBB aan het Agentschap gezonden brieven van 2 november 2004 tot ‘stopzetting’ van de aanvragen en al helemaal niet waarom de aanvragen niet onmiddellijk jegens het Agentschap zouden (kunnen) worden hernieuwd.
Dit alles leidt tot de slotsom dat de grieven, die geen afzonderlijke behandeling behoeven, gegrond zijn, dat het vonnis dient te worden vernietigd en dat de vordering alsnog zal worden afgewezen.
Het hof zal TBB als de in het ongelijk gestelde partij verwijzen in de kosten van het geding in beide instanties.
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verwijst TBB in de kosten van het geding in beide instan-ties, aan de zijde van Vesin in eerste aanleg begroot op € 1.060,- en in hoger beroep tot op heden begroot op € 3.044.93;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, N. van Lingen en R.J.F. Thiessen en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2005.