ECLI:NL:GHAMS:2005:AV0198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1297/03 KG
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van rederij voor schade aan leerling-matroos na ontploffing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 november 2005 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding, waarbij de rederij als appellante in het principaal appel en [C] als geïntimeerde in het principaal appel betrokken waren. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de rederij voor de schade die [C], een leerling-matroos, heeft geleden na een ontploffing aan boord van het schip. De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het hof na vernietiging van een eerder arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De centrale vraag was of de rederij haar zorgplicht had geschonden en of de eigen schuld van [C] aan de schade toerekenbaar was.

Het hof oordeelde dat de eigen schuld van de leerling-matroos slechts kan worden toegerekend indien de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het hof concludeerde dat de rederij niet aan haar zorgplicht had voldaan, aangezien zij niet voldoende informatie had verstrekt over de gevaren en geen adequate instructies had gegeven die een ontploffing hadden kunnen voorkomen. Het hof oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vordering van [C] om een voorschot van € 113.445,05 te ontvangen.

De rederij had betoogd dat zij aan haar zorgverplichtingen had voldaan en dat de schade in belangrijke mate het gevolg was van de eigen schuld van [C]. Het hof verwierp deze stellingen en oordeelde dat de rederij niet had aangetoond dat de schade niet was ontstaan door haar tekortkomingen. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van [C] toe, waarbij de rederij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de vennootschap onder firma “HESTER”,
gevestigd te Rotterdam,
en haar vennoten
2. [A],
wonende te [...],
3. [B],
wonende te [...],
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDEN IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. G.W. Kernkamp,
t e g e n
[C],
wonende te Rotterdam,
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANT IN HET INCIDENTEEL APPEL,
procureur: mr. L.P. Broekveldt.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk de rederij en [C] genoemd.
In deze zaak heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage op 19 juni 2001 onder rolnummer 99/1068 arrest gewezen tussen de rederij als appellante in het principaal appel/geïntimeerde in het incidenteel appel en [C] als geïntimeerde in het principaal appel/appellant in het incidenteel appel. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in dat arrest is overwogen.
Tegen dat arrest heeft [C] beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 9 mei 2003 (Nr. C01/226HR) heeft de Hoge Raad der Nederlanden het arrest van het hof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen, met veroordeling van de rederij in de kosten van het geding in cassatie.
[C] heeft bij exploot van 5 augustus 2003 de rederij opgeroepen om in de tussen partijen aanhangige zaak verder te procederen.
[C] heeft vervolgens een memorie na verwijzing genomen, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof de rederij zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 113.445,05, met veroordeling van de rederij in de kosten (naar het hof begrijpt) in eerste aanleg en in hoger beroep (voor en na verwijzing).
De rederij heeft bij memorie geantwoord, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof de door [C] gevorderde verhoging van het voorschot zal afwijzen, met veroordeling van [C] in de kosten (naar het hof begrijpt) in hoger beroep (voor en na verwijzing).
Ten slotte zijn de stukken van alle instanties - waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd - overgelegd en is arrest gevraagd.
2. Verdere behandeling van het hoger beroep
2.1. Bij voornoemd arrest heeft de Hoge Raad de onderdelen 3a en 4 van het middel – gericht tegen het oordeel van het hof dat [C] eigen schuld heeft aan zijn schade respectievelijk tegen de beslissing van het hof over de proceskosten - geslaagd geoordeeld en overwogen dat de overige klachten geen behandeling behoeven. Op grond van dit arrest moet artikel 450b K. aldus worden uitgelegd dat eventuele fouten van een schepeling aan boord van een schip die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de schade waarvan hij op grond van onrechtmatige daad vergoeding vordert van de werkgever, slechts aan hem kunnen worden toegerekend indien deze schade in belangrijke mate het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid.
2.2. Bij memorie na verwijzing heeft [C] overgelegd een tussenvonnis van de rechtbank te Rotterdam van 20 december 2001, onder zaak-/rolnummers 128933/HA ZA 99-2535 en 128934/HA ZA 99-2536, voor zover hier van belang gewezen tussen de rederij en [C]. In de eerste zaak vordert de rederij een verklaring voor recht dat zij niet aansprakelijk is jegens [C] voor het aan hem overkomen ongeval. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de rederij jegens [C] aansprakelijk is, tenzij zij aantoont dat zij haar zorgverplichtingen ter voorkoming van ongevallen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [C] (vonnis onder 5.4). De rechtbank heeft overwogen dat de rederij niet heeft gesteld dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin waarin dat blijkens de jurisprudentie op art. 7:658 BW moet worden begrepen en voorts – in overeenstemming met het verwijzingsarrest van de Hoge Raad – dat voor een beroep op eigen schuld die niet bestaat in opzet of bewuste roekeloosheid daarnaast geen ruimte is (vonnis onder 5.5). De rechtbank heeft onder 5.12 overwogen dat de rederij verschillende veiligheidsvoorschriften niet heeft nageleefd die mede strekten ter voorkoming van een gasexplosie met de gevolgen van dien en ter bescherming van de schepelingen, zodat de rederij niet (al) haar zorgverplichtingen jegens [C] ter voorkoming van schade is nagekomen. In de tweede zaak vordert de rederij, kort gezegd, veroordeling van [C] tot het vergoeden van de door haar ten gevolge van de ontploffing geleden schade. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat deze vordering van de rederij moet worden afgewezen omdat niet kan worden gezegd dat [C] zich van het roekeloze van de aan hem verweten gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (vonnis onder 5.16).
2.3. Nu de in kort geding beslissende rechter zijn oordeel in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, brengt het onder 2.2 overwogene mee dat de stellingname van de rederij dat, kort gezegd, zij haar zorgverplichtingen jegens [C] is nagekomen respectievelijk dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [C] in dit geding geen stand kan houden.
2.4. De rechtbank te Rotterdam heeft in haar genoemde vonnis (onder 5.13) verder overwogen dat het causaal verband tussen het tekortschieten ten aanzien van het treffen van veiligheidsmaatregelen en het aan [C] overkomen ongeval aanwezig moet worden geacht, tenzij de rederij zou aantonen dat inachtneming van de veiligheidsvoorschriften die in redelijkheid van de rederij konden worden gevergd het ongeval waarschijnlijk niet had kunnen voorkomen. De rechtbank heeft de rederij in dit verband toegelaten te bewijzen (a) dat het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan indien wel was geventileerd op het ruim en (b) dat, ingeval de kapitein had beseft welke lading met welke gevaren hij aan boord had, dit geen verschil had gemaakt voor de redelijkerwijs van hem te verlangen veiligheidsmaatregelen, noch voor het voorkomen van de ontploffing. De rechtbank heeft in verband met het bewijsthema onder (b) overwogen dat daarbij te denken valt aan het weigeren van de lading zolang niet duidelijk was dat deze geen gevaarlijke restanten hexaan bevatte en aan een specifieke waarschuwing aan [C] dat zich in het ruim een mogelijk explosief gasmengsel kon bevinden. Ook deze oordelen van de rechtbank dienen het hof in dit kort geding tot richtsnoer.
2.5. De rederij stelt in haar antwoordmemorie na verwijzing dat er een redelijke mogelijkheid is dat zij aan de aan haar gegeven bewijsopdracht kan voldoen. De rederij leidt uit de getuigenverklaring van de schade-expert R.C. Wijnja in verbinding met het door deze opgestelde rapport af dat, ook als zou zijn geventileerd, de explosie zich zou hebben voorgedaan omdat, kort gezegd, eventuele ventilatie de concentratie van het hexaangas ter plaatse waar [C] zich bevond onvoldoende zou hebben verminderd om het explosiegevaar te doen wijken. Het hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van deze conclusie van de rederij. In dat geval moet worden aangenomen dat gebruik van de in het schip aanwezige ventilatiemogelijkheden niet een zodanige maatregel is als redelijkerwijs nodig is om het onderhavige ongeval te voorkomen. Het hof acht het – in dat geval – niet aannemelijk dat de rederij aan het tweede deel van de aan haar gegeven bewijsopdracht zal kunnen voldoen. De rederij heeft in elk geval niets gesteld op grond waarvan hieromtrent anders geoordeeld zou moeten worden. Zij heeft weliswaar gesteld (1) dat de “Hester” geschikt was voor het vervoer van gevaarlijke lading en beschikte over het daarvoor benodigde certificaat en (2) dat een expliciete waarschuwing aan [C] omtrent mogelijk explosiegevaar onnodig was, maar deze stellingen acht het hof voorshands onvoldoende steekhoudend. De eerste stelling stuit reeds af op hetgeen de rechtbank in haar vonnis onder 5.8 onder (5) heeft overwogen. De tweede stelling verwerpt het hof omdat niet aannemelijk is dat de bodemrechter een algemeen verbod aan [C] om zonder opdracht in een afgesloten ruimte te komen, óók in samenhang bezien met de omstandigheid dat een keer is gesproken over explosies op andere schepen, als een voldoende adequate aanwijzing zal aanmerken. Van de kapitein zou – in het geval hij beseft zou hebben welke lading met welke gevaren hij aan boord had - meer verlangd hebben kunnen worden, met name dat hij [C] omtrent die concrete gevaren zou hebben geïnformeerd en in verband daarmee nadere (verbods)instructies zou hebben gegeven. Het hof acht tevens aannemelijk dat daarmee een ontploffing mogelijk voorkomen had kunnen worden.
2.6. Het voorgaande voert tot de conclusie dat voorshands van aansprakelijkheid van de rederij voor de gevolgen van het ongeval van [C] moet worden uitgegaan. Hierop stuiten de grieven 1 en 2 in het principaal appèl af. Verwerping van grief 1 vloeit ook reeds voort uit rechtsoverweging 2.2 van het arrest van het hof te ’s-Gravenhage, tegen welke overweging in cassatie niet is opgekomen. De (doorgenummerde) grieven 4 t/m 6 in het incidenteel appèl slagen dan wel behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.
2.7. Ter bespreking resteren grief 3 in het principaal appèl en grief 7 in het incidenteel appèl, de laatste grief in samenhang met de door [C] in hoger beroep vermeerderde eis.
2.8. Voor zover grief 3 in het principaal appèl voortbouwt op de grieven 1 en 2 deelt deze het lot daarvan.
2.9. De resterende klachten betreffen de omvang van het door [C] gevorderde voorschot van € 113.445,05.
2.10. Op basis van de door hem uiteengezette uitgangspunten berekent [C] het verlies aan arbeidsvermogen op € 359.943,02, het smartengeld op € 136.000,- en de wettelijke rente over het laatstgenoemde bedrag tot 1 januari 2006 op € 71.800,22 (totaal: € 567.743,24). De rederij bestrijdt in haar antwoordmemorie na verwijzing enkel het door [C] genoemde bedrag wegens verlies aan arbeidsvermogen (en de daaraan door [C] ten grondslag gelegde uitgangspunten). Op deze bestrijding behoeft in het kader van dit kort geding evenwel niet nader te worden ingegaan nu (i) het hof te ’s-Gravenhage heeft overwogen dat de inkomsten van [C] als gevolg van het ongeval aanzienlijk zijn gedaald (rechtsoverweging 3.5) en de rederij tegen deze overweging in cassatie niet is opgekomen en (ii) de door [C] gestelde omvang van de door hem geleden immateriële schade van de zijde van de rederij niet is betwist. Gelet op dit een en ander en gelet op de inmiddels verschenen wettelijke rente acht het hof – ook indien het het vóór cassatie gestelde bedrag voor smartengeld (f 200.000,-) tot uitgangspunt neemt - termen aanwezig de hoogte van het voorschot te bepalen op het gevorderde bedrag van € 113.445,05. Gelet op de zeer ingrijpende gevolgen van het onderhavige ongeval, de sedert het ongeval verstreken tijd en de tijd die mogelijk nog zal verstrijken voordat in een bodemprocedure een onherroepelijke uitspraak zal worden gedaan, acht het hof een voldoende spoedeisend belang bij de vordering van [C] aanwezig. Gelet hierop en gelet voorts op de aannemelijkheid dat in een bodemprocedure in elk geval het zojuist genoemde bedrag aan schadevergoeding zal worden toegewezen, staat het door de rederij gestelde restitutierisico aan toewijzing van de vordering niet in de weg.
2.11. Dit betekent dat grief 7 in het incidenteel appèl slaagt en dat grief 3 in het principaal appèl ook voor het overige faalt.
3. Slotsom en kosten
Het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de vordering van [C] zal worden toegewezen. De rederij zal daarom worden veroordeeld in de kosten in eerste aanleg alsmede in de kosten van het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel appèl, zowel vóór als na verwijzing).
4. Beslissing
Het hof
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de rederij om aan [C] bij wijze van voorschot te betalen een bedrag van € 113.445,05;
veroordeelt de rederij in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [C] begroot op € 1.630,40 voor de eerste aanleg, op de voet van artikel 243 Rv. te voldoen aan de griffier van de rechtbank te Rotterdam, op € 3.709,31 voor het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel appèl) vóór verwijzing, op de voet van artikel 243 Rv. te voldoen aan de griffier van het hof te ’s-Gravenhage en op € 1.422,16 voor het hoger beroep (zowel in principaal als in incidenteel appèl) na verwijzing, op de voet van artikel 243 Rv. te voldoen aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Ingelse, R.J.F. Thiessen en H.G. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2005.