arrestnummer:
parketnummer: 23-000145-05
datum uitspraak: 28 december 2005
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 27 mei 2004 in de strafzaak onder parketnummer 13-000489-03 van het openbaar ministerie
tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 27 mei 2004 en op de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 3 maart 2003 te [plaats delict], opzettelijk op een perceel grasland gelegen aan het [plaats delict] dierlijke meststoffen heeft gebruikt terwijl die dierlijke meststoffen niet emissiearm werden aangewend.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
(1)
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat -zo begrijpt het hof- door het gebruik van fysische ionen regulatie (FIR) de doelstelling van artikel 7 van de Wet bodembescherming juncto artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen, te weten de reductie van ammoniakemissie, beter wordt gehaald dan wanneer de krachtens artikel 7 voorgeschreven bemestingsmethoden worden gehanteerd. De raadsman heeft (in aansluiting hierop) gesteld -zo begrijpt het hof- dat de in artikel 13 van de Wet bodembescherming neergelegde algemene zorgplicht dient te prevaleren boven het krachtens artikel 7 Wet bodembescherming in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen bepaalde, nu de krachtens artikel 7 voorgeschreven bemestingsmethoden de bodem verontreinigen en derhalve in strijd zijn met het bepaalde in artikel 13 Wet bodembescherming.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is het verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland, tenzij die meststoffen emissiearm worden aangewend; bijlage II van het Besluit gebruik meststoffen behelst een limitatieve opsomming van toegestane methoden voor het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen. Gebruik van andere methoden is slechts toegestaan indien daartoe op grond van artikel 64 of 65 van de Wet bodembescherming respectievelijk een vrijstelling of ontheffing is verkregen. Waar op grond van het wettelijk systeem aldus door de bevoegde regelgever limitatief de voorwaarden zijn gesteld waaronder dierlijke meststoffen mogen worden aangewend en datzelfde wettelijk systeem de mogelijkheid biedt om onder specifieke omstandigheden een vrijstelling dan wel ontheffing te verkrijgen, is daarnaast geen ruimte om met een beroep op meerbedoeld wettelijk systeem op eigen gezag van de bevoegd gegeven voorschriften af te wijken. Hetgeen in artikel 13 van de Wet bodembescherming is neergelegd, kan dan ook, gezien het vorenstaande, geen grondslag bieden voor eigenmachtige overtreding van het bepaalde krachtens artikel 7 van diezelfde wet. De stelling van de raadsman dat bemesting volgens de FIR-methode voor het milieu in het algemeen en voor de reductie van de ammoniakemissie in het bijzonder beter is dan de krachtens artikel 7 van het Besluit gebruik meststoffen voorgeschreven mestmethoden -wat daar ook van zij- doet aan het vorenstaande niet af.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
(2)
De raadsman heeft voorts gesteld dat de door de wetgever in bijlage II van het Besluit gebruik meststoffen voorgeschreven methoden voor het emissiearm aanwenden een inbreuk maken op verdachtes eigendomsrecht, zoals neergelegd in het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer het volgende.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt -voor zover hier van belang-:
'Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law. The preceeding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest (...).
Het hof begrijpt de raadsman aldus dat hij heeft bedoeld te zeggen dat de verdachte door de -naar zijn oordeel voor de grond nadelige- in bijlage II van het Besluit voorgeschreven methoden in strijd met voornoemde bepaling in het genot van zijn eigendom wordt gestoord.
Waar de bescherming van het eigendomsrecht in het licht van deze -kennelijk door de raadsman bedoeld- bepaling "shall not in any way impair the right of a State te enforce such laws as it deems necessary tot control the use of property in accordance with the general interest", kan naar 's hofs oordeel niet staande worden gehouden dat in het onderhavige geval sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht als door de raadsman aangevoerd. De gesteld inbreuk is immers gebaseerd op wettelijke bepalingen die naar maatstaven van doelmatigheid en handhaafbaarheid noodzakelijk zijn geacht in het algemeen belang, te weten ter vermindering van de ammoniakemissie en ter bescherming van het grond- en oppervlaktewater. Niet aannemelijk is geworden dat het wettelijk regime in dit verband de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden. Ook de toepassing van dit regime in het onderhavige geval geeft geen aanleiding tot een dergelijke overschrijding te concluderen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de gewraakte regeling in de mogelijkheid voorziet dat een vrijstelling of ontheffing wordt aangevraagd.
Het verweer faalt derhalve.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep -zakelijk weergegeven- gesteld ernstige bezwaren te hebben tegen de door de wetgever voorgeschreven bemestingsmethoden aangezien deze methoden naar zijn stelligste overtuiging het leven op en in zijn grond alsmede het milieu in bredere zin verstoren en (op den duur) vernietigen. Aan deze verstoring en vernietiging wil en kan verdachte niet meewerken aangezien deze manier van werken volstrekt in strijd is met zijn ethiek over hoe een goede boer moet boeren. Het hof vat verdachtes verweer op als een beroep op als een beroep op overmacht op grond van gewetensbezwaren.
Naar aanleiding van dit verweer stelt het hof voorop dat aannemelijk is geworden dat verdachtes opvatting met grote stelligheid wordt beleden en het er mitsdien voor gehouden moet worden dat verdachte er ten diepste van overtuigd is dat de ernstige bezwaren die naar zijn oordeel verbonden zijn met de wettelijk voorgeschreven bemestingsmethoden vermeden worden door toepassing van de door hem gebruikte methode.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de onderhavige wettelijke regeling, mede in aanmerking genomen de handhaafbaarheid ervan, is gebaseerd op veronderstellingen die uit wetenschappelijk oogpunt onverdedigbaar zijn in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, terwijl de aard van de beweerde nadelen -naar het hof ter terechtzitting in hoger beroep heeft begrepen- thans nog voorwerp is van wetenschappelijk onderzoek. Onder die omstandigheid kan de stelligheid waarmee de opvatting van de verdachte over deze kwestie wordt beleden er niet toe leiden dat de wettelijke regeling dienaangaande met een beroep op overmacht mag worden genegeerd. Het verweer faalt derhalve.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en/of maatregel
De economische politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van 650 euro.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als de rechter in eerste aanleg heeft opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft dierlijke meststoffen niet-emissiearm aangewend door deze meststoffen, volgens de zogenoemde FIR-methode, bovengronds uit te rijden en niet onder te werken. Door aldus te handelen heeft de verdachte een andere dan de wettelijk voorgeschreven methoden gebruikt om de mest uit te rijden.
Het hof heeft in beschouwing genomen dat sedert eind 2003 ten aanzien van de onderhavige materie met enige regelmaat veroordelende rechterlijke uitspraken zijn gewezen waarbij ook een straf is opgelegd, maar dat op het moment dat het bewezengeachte feit is begaan nog onzekerheid kon bestaan ten aanzien van de strafwaardigheid ervan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 november 2005 is verdachte eerder voor een soortgelijk delict veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, anders dan de advocaat-generaal, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 7 van de Wet bodembescherming, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 8 (acht) dagen.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige economische kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. R.E. de Winter en Mr. C. Fasseur, in tegenwoordigheid van mr. G.M.L. Tomassen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 december 2005.