arrestnummer:
rolnummer: 23-003996-05
datum uitspraak: 11 november 2005
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Amsterdam van 21 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 13-009058-02 van het openbaar ministerie
tegen
<naam verdachte>
<geboorteplaats en -jaar>
<adres>
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 maart 2003 en op de terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 2005.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ter terechtzitting gevoerd verweer
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat er sprake is geweest van willekeur bij vervolging van hem door het openbaar ministerie, nu hij -zakelijk weergegeven- terstond na ontdekking door de Belastingdienst van de door hem gemaakte fouten een aanzienlijke heffing heeft voldaan en tevens heeft aangedrongen op een administratieve boete in plaats van strafvervolging door het openbaar ministerie.
Dit verweer stuit reeds af op de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat enig bepaald aangewezen met de verdachte qua positie en handelen vergelijkbaar persoon ten aanzien van wie een verdenking van feiten als de verdachte zijn tenlastegelegd, is gerezen, niet is vervolgd. Van enige willekeur als door de verdachte gesteld is dan ook niet gebleken. Het hof verwerpt dan ook het beroep -voorzover de verdachte dit bedoeld heeft te betogen- op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van de verdachte.
Het hof acht bewezen dat er sprake was van opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet. De verdachte heeft zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een gevolg
-zoals blijkt uit dit arrest, te weten een handeling in strijd met de fiscale wetgeving- zou intreden. Het hof grondt de aanwezigheid van evengenoemde opzet op de volgende feitelijke omstandigheden.
De verdachte heeft nagelaten een behoorlijke administratie te voeren. Evenmin heeft hij de bonnen en de rekeningen bewaard van de door hem opgevoerde benzinekosten. Nu de verdachte er ter wille van kostenbesparing van had afgezien om zijn aangiften te doen verzorgen door een belastingconsulent of administratiekantoor, was er des te meer reden voor hem geweest zich stipt aan zijn administratieve verplichtingen als ondernemer te houden.
Wat er zij van de bedragen die aan benzinekosten werden opgevoerd in de daaraan voorafgaande jaren, de kosten die werden opgevoerd in 2000 en 2001 in de belastingaangiftes over 1999 en 2000 waren dusdanig disproportioneel in verhouding tot de totale omzet van zijn onderneming dat de verdachte had behoren te beseffen dat de door hem gehanteerde cijfers, die naar zijn zeggen op schattingen berustten, niet konden kloppen. Hij had deze cijfers en schattingen derhalve behoren te toetsen aan zijn administratieve gegevens. Het valt hem daarbij aan te rekenen dat hij zich niet de tijd gunde deze posten behoorlijk na te lopen maar zijn aangiften naar zijn zeggen terstond na deze te hebben ingevuld placht in te zenden. Zijn ter zitting van het hof gevoerde verweer dat hij daartoe niet de tijd bezat in verband met de uiterste inzenddatum van deze aangiften (op 1 april van het belastingjaar) strookt niet met het tijdstip van de door hem gedane aangiften op 11 april 2000 en 29 juni 2001.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij omstreeks 11 april 2000 en 29 juni 2001 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting voor zichzelf onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk onjuist opgegeven, door middel van een telkens door hem, verdachte, ingevuld ondertekend en bij de Inspecteur der Directe Belastingen te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting over respectievelijk 1999 (D/3) en 2000 (D/4), zijnde telkens een formulier als bedoeld in artikel 7 lid 3 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, dat zijn belastbaar inkomen bedroeg respectievelijk fl. 76.011,- (1999) en fl. 26.321,- (2000), terwijl dat belastbaar inkomen telkens meer bedroeg dan de aangegeven bedragen, zulks terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezengeachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezengeachte levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 20.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 235 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, te weten € 10.000, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 185 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 100 (honderd) dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft over een periode van twee jaar onjuiste aangiften inkomstenbelasting ingediend, waardoor te weinig belasting is geheven. Door op deze wijze te handelen heeft verdachte de staat en daarmee de maatschappij in het algemeen voor een aanzienlijk bedrag benadeeld, alsmede heeft de verdachte het stelsel van belastinginning ondermijnd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 oktober 2005 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Voorts constateert het hof dat de berechting van de verdachte gedurende de gedingfase in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden. Het hof compenseert dit verzuim door de aan de verdachte op te leggen straf te matigen, in dier voege dat het hof in plaats van oplegging van een geldboete van € 2.500 thans zal volstaan met oplegging van een geldboete van na te noemen hoogte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 (veertig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de 4e meervoudige kamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. C. Fasseur, D.J.M.W. Paridaens en W.J.B. Zeijl, in tegenwoordigheid van mr. P. Ackermans, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 november 2005.
Mr. Zeijl is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.