ECLI:NL:GHAMS:2005:AT6207

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
1256/04
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in omgangsregeling tussen biologische vader en minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 mei 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek om hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank te Amsterdam. De vrouw had op 2 september 2004 een incidenteel verzoekschrift ingediend, waarin zij vroeg om te bepalen dat hoger beroep tegen de bestreden beschikking mogelijk was. De kinderrechter had telefonisch medegedeeld dat het verzoek overbodig was, omdat hoger beroep niet uitgesloten was. De man, die de biologische vader is van de minderjarige, heeft een verweerschrift ingediend en verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking, waarin hij ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij in hoger beroep is gekomen van een eindbeslissing die niet als een eindbeschikking in de zin van artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden aangemerkt. Het hof overweegt dat de beslissing van de rechtbank tot ontvankelijk verklaring van de man in zijn verzoek niet uitdrukkelijk beslist over het vaststellen van een omgangsregeling, en dat de uitzonderingen in artikel 358 lid 4 zich niet voordoen. Hierdoor is hoger beroep niet mogelijk.

Het hof merkt op dat, indien de vrouw wel ontvankelijk zou zijn geweest, het hof op basis van de processtukken zou hebben geoordeeld dat er voldoende omstandigheden zijn die wijzen op een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek. De uitspraak van het hof leidt tot de beslissing dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 12 mei 2005 in de zaak met rekestnummer 1256/04 van:
[...],
wonende te [woonplaats],
DE VROUW,
procureur: mr. J.J.M. Kleiweg,
t e g e n
[...],
wonende te [woonplaats],
DE MAN,
procureur: mr. D.M. de Boer.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 17 augustus 2004 van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 289600 / 04-876.
1.2. De man heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. De zaak is op 14 februari 2005 ter zitting behandeld.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben een niet huwelijkse en kortdurende relatie gehad, waaruit op 12 juni 1999 [de minderjarige] geboren is. De man is biologisch vader van [de minderjarige]. [X] is juridisch vader van [de minderjarige], nu [de minderjarige] staande het huwelijk van [X] en de vrouw is geboren. De vrouw en [X] zijn inmiddels gescheiden. [De minderjarige] verblijft bij de vrouw.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige].
3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige].
3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1. De vrouw stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep. Op 2 september 2004 heeft de vrouw zich bij incidenteel verzoekschrift gewend tot de rechtbank met het verzoek alsnog te bepalen dat hoger beroep tegen de bestreden beschikking kan worden ingesteld. De kinderrechter heeft hierop telefonisch medegedeeld dat het incidenteel verzoek overbodig was, nu hoger beroep in de beschikking niet uitgesloten was. In een volgend telefonisch gesprek heeft de kinderrechter laten weten dat de vrouw naar het oordeel van de rechtbank in hoger beroep mocht gaan, aldus de vrouw.
De man stelt dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.2. Het hof stelt voorop, dat voorzover de vrouw stelt dat de rechtbank met haar telefonische mededelingen alsnog heeft bepaald dat beroep kan worden ingesteld tegen de bestreden beschikking (vgl. HR 23 januari 2004, LJN AL7051, RvdW 2004, 20), deze stelling geen doel treft. Op telefonische mededelingen van de rechtbank kan geen acht worden geslagen, nu deze geen deel uitmaken van de tot het dossier behorende stukken. Voorts overweegt het hof het volgende.
4.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank te Amsterdam de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige]. Tegen deze beschikking staat blijkens artikel 358, lid 1, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hoger beroep open, indien deze als een eindbeschikking kan worden aangemerkt. Van een eindbeschikking is sprake indien in het dictum uitdrukkelijk wordt beslist omtrent enig deel van het verzochte (vgl. HR 10 maart 1995, LJN ZC1668). In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat de beslissing van de rechtbank tot ontvankelijk verklaring van de man in zijn inleidend verzoek weliswaar een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing op een juridisch twistpunt is en derhalve als een eindbeslissing dient te worden aangemerkt, maar dat hiermee niet uitdrukkelijk wordt beslist omtrent enig deel van het verzochte, te weten het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige]., en dan ook niet als een eindbeschikking kan worden aangemerkt. Nu voorts de in artikel 358 lid 4 Rv vermelde uitzonderingen zich niet voordoen, is het hof van oordeel dat hoger beroep van de bestreden beschikking niet mogelijk is. De vrouw zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.
4.4. Het hof merkt ten overvloede op, dat, indien de vrouw wel ontvankelijk zou zijn geweest in haar hoger beroep, het hof gezien de inhoud van de processtukken zou hebben beslist dat er naast het biologisch ouderschap voldoende bijkomende omstandigheden zijn gebleken, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] in de zin van artikel 1:377f BW. Het hof kan zich in deze geheel vinden in de overwegingen die de kinderrechter heeft gewijd aan de ontvankelijkheid.
4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, S. Clement en F.A.A. Duynstee in tegenwoordigheid van mr. I.S.I. Levie als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2005.